ECLI:NL:RBROT:2022:10108

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
10/293057-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting met dodelijke afloop in Hellevoetsluis, schakelbewijs en strafmaat

Op 23 november 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van brandstichting in Hellevoetsluis op 20 mei 2016, waarbij twee 84-jarige bewoners om het leven kwamen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, naast eerdere bewezen branden, ook verantwoordelijk is voor deze fatale brand. Het forensisch onderzoek heeft brandstichting als mogelijke oorzaak aangetoond, maar een technische oorzaak kon niet volledig worden uitgesloten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte door zijn eerdere veroordelingen voor vergelijkbare brandstichtingen en de context van de gebeurtenissen, overtuigend betrokken was bij de brand op 20 mei 2016. De eis van de officier van justitie was 14 jaar gevangenisstraf, maar na correctie voor de overschrijding van de redelijke termijn, werd de straf vastgesteld op 11 jaar en 6 maanden. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit, de impact op de nabestaanden en het recidiverisico van de verdachte. De verdachte werd schuldig bevonden aan opzettelijke brandstichting met dodelijke afloop, wat resulteerde in een gevangenisstraf van 11 jaar en 6 maanden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/293057-21
Datum uitspraak: 23 november 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1968,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie De Schie,
raadsvrouw mr. Y.H.G. van der Hut, advocate te Den Haag.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 8 en 9 november 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. J. Boender en M. van den Berg hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van de ten laste gelegde brandstichting;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar met aftrek van voorarrest;
  • de gevangenneming van de verdachte.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
In de nacht van 19 op 20 mei 2016 heeft een brand gewoed in de woning van het echtpaar [achternaam slachtoffers01] aan de [adres delict01] in Hellevoetsluis. De politie is om 1:43 uur ter plaatse gekomen. Omwonenden hebben de politie gewaarschuwd dat de bewoners zich nog in het pand bevonden en dat zij niet weg konden komen. De brand was inmiddels zo hevig dat de politie en omwonenden een reddingspoging hebben moeten staken. Op de eerste verdieping van de woning zijn de lichamen van de bewoners, de heer [slachtoffer01] en mevrouw [slachtoffer02] , aangetroffen. Zij zijn als gevolg van de brand overleden.
4.2.
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde brandstichting en voeren daartoe het volgende aan. De brand in de woning van het echtpaar [achternaam slachtoffers01] op 20 mei 2016 is onderdeel van een serie van vijf brandstichtingen die in een tijdsbestek van één maand in Hellevoetsluis hebben plaatsgevonden bij leden van de familie [achternaam familie01] en bij [slachtoffer03] . De verdachte is door de rechtbank en op 2 november 2020 door het gerechtshof Den Haag onherroepelijk veroordeeld voor vier van deze branden en voor belaging van [slachtoffer03] en [slachtoffer04] . Het motief wordt gezien in jaloezie ten aanzien van het contact tussen [slachtoffer04] , een zoon van het echtpaar [achternaam slachtoffers01] , en [slachtoffer03] , de ex-vriendin van de verdachte. Deze eerdere veroordelingen en de onderliggende bewijsmiddelen gelden als schakelbewijs voor de onderhavige brandstichting. De brand van 20 mei 2016 heeft plaatsgevonden in een zeer specifieke context: het gaat om vijf branden die in een kort tijdsbestek van slechts een maand zijn gesticht, met een zeer beperkte kring van slachtoffers, namelijk alleen de familie [achternaam familie01] en de ex-vriendin van de verdachte. De specifieke modus operandi blijkt uit de plek waar de brand steeds is gesticht, namelijk bij de voordeur, en het tijdstip van de branden, namelijk tussen middernacht en 3.00 uur ’s nachts.
Brandstichting is volgens het NFI een reële mogelijke oorzaak en kan het vastgestelde brandverloop het makkelijkst verklaren. Bewijs voor betrokkenheid van de verdachte vormt voorts het briefje dat is aangetroffen in de woning van de verdachte, waarop de verdachte de namen en de adressen van [slachtoffer04] , [slachtoffer01] en [slachtoffer05] (in de volgorde waarop de branden hebben plaatsgevonden) heeft genoteerd.
Voorts worden verschillende patronen waargenomen, die duiden op betrokkenheid van de verdachte bij deze brand. De telefoon van de verdachte peilt in de nachten van alle branden òf alleen met een datasessie uit òf wordt in het geheel niet gebruikt. Een tweede patroon wordt gezien in de zoekgeschiedenis van de verdachte op Google na drie van de vijf branden. Telkens heeft hij de volgende dag gezocht op 112-meldingen. Ten slotte staat vast dat de verdachte beschikte over materialen om brand mee te stichten.
4.3.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en voert daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aan. Ten eerste kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat sprake is van brandstichting. De rapporten van de deskundigen geven daartoe onvoldoende houvast. Ook de plaats waar de brand is ontstaan kan op grond van het dossier niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Op basis van getuigenverklaringen en videobeelden is het zelfs aannemelijker dat de brand verderop in de woning is begonnen in plaats van bij de voordeur. Het e-mailverslag van de heer [naam01] kan niet voor het bewijs worden gebruikt. Gelet op zijn opleiding en ervaring kan de heer [naam01] niet als deskundige op het gebied van onderzoek naar brandoorzaken worden aangemerkt.
Voor zover toch zou worden aangenomen dat sprake is geweest van brandstichting, geldt dat de verdachte ontkent dat hij degene is geweest die de brand heeft gesticht. Hij verklaart er niets mee te maken te hebben. De eerdere, inmiddels onherroepelijke, veroordeling van de verdachte voor brandstichtingen bij [slachtoffer04] en [slachtoffer05] en [slachtoffer03] kan niet gebruikt worden in een schakelbewijsconstructie. Schakelbewijs alleen is onvoldoende voor een bewezenverklaring, terwijl geen ander rechtstreeks en redengevend bewijs beschikbaar is voor betrokkenheid van de verdachte bij de brand van 20 mei 2016. De zoekslagen naar de familie [achternaam familie01] en de genoteerde gegevens moeten worden gezien in het licht van zorgen die de verdachte had ten aanzien van de veiligheid van zijn ex-vriendin [slachtoffer03] . Bovendien is geen sprake van een identieke modus operandi of van een voldoende unieke of specifieke werkwijze met betrekking tot brandstichting. De oorzaak van de brand op 20 mei 2016 kan niet eens worden vastgesteld. Eerst moet vaststaan dat sprake is van een strafbaar feit, dan pas kan aan de orde komen de vraag of de verdachte daarbij betrokken was. Beide aspecten beoordelen op basis van schakelbewijs stuit op bezwaren bij de verdediging.
Aanwijzingen voor mogelijke andere daders zijn niet of onvoldoende onderzocht.
4.4.
Beoordeling
De rechtbank zal eerst redengevende feiten en omstandigheden vaststellen die aan de bewijsmiddelen kunnen worden ontleend (paragraaf 4.4.1) en het forensisch onderzoek naar de brand daarbij betrekken (paragraaf 4.4.2). Daarna zal de vraag worden besproken in hoeverre schakelbewijs betekenis kan hebben (paragraaf 4.4.3), om vervolgens tot beantwoording te komen van de kernvraag of de verdachte brand aan de [adres delict01] te Hellevoetsluis heeft gesticht (paragraaf 4.4.4).
4.4.1.
Feiten en omstandigheden
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt.
De verdachte heeft gedurende ongeveer een jaar een relatie gehad met [slachtoffer03] (hierna ook: [slachtoffer03] ). Begin maart 2016 heeft zij deze relatie verbroken. De verdachte heeft haar daarna laten blijken dat hij haar terug wilde als vriendin/partner. De verdachte heeft [slachtoffer03] in de nacht van 26 op 27 april 2016 gezien in café [naam horecagelegenheid01] in Hellevoetsluis in gezelschap van [slachtoffer04] .
In de nacht van 27 op 28 april 2016 is omstreeks 1:10 uur brand gesticht in de woning van [slachtoffer04] in Hellevoetsluis. Door de brievenbus is een ontbrandbare vloeistof de woning ingebracht en tot ontbranding gebracht. Deze brand werd relatief snel ontdekt, waardoor de schade beperkt is gebleven.
Op 30 april 2016 heeft [slachtoffer03] een bedreigende sms ontvangen waarin haar te kennen werd gegeven dat zij niks met ‘ [slachtoffer04] ’ moet beginnen. Deze sms was afkomstig van een telefoon met een nummer dat eindigt op 417 (hierna: dreigtelefoon 1).
Op 10 mei 2016 om 1:40 uur heeft [slachtoffer04] een sms van een telefoon met een nummer eindigend op 249 (hierna: dreigtelefoon 2) ontvangen met de tekst: “geloof mij jullie gaan er aan als jij die rooie hoer niet los laat”. Diezelfde nacht is omstreeks 2.00 uur brand geconstateerd in de schuur in de tuin van [slachtoffer04] . De brand is beperkt gebleven in omvang.
Op 13, 14 en 15 mei 2016 hebben [slachtoffer03] en [slachtoffer04] diverse sms-berichten van dreigtelefoon 2 ontvangen, met de strekking dat zij elkaar los moeten laten en dat zij in de gaten worden gehouden, waarbij op 14 mei 2016 de bewoordingen “we are watching you” en “I’m watching you” zijn gebruikt.
In de ochtend van 16 mei 2016 hebben onder andere [slachtoffer03] en [slachtoffer04] een aantal foto’s op Facebook geplaatst die van hen zijn gemaakt tijdens een feest de avond daarvoor in [naam horecagelegenheid01] in Hellevoetsluis. Op een aantal van die foto’s is [slachtoffer03] te zien in omhelzing met [slachtoffer04] . Later die dag heeft [slachtoffer04] drie sms’jes van dreigtelefoon 2 ontvangen met onder meer de tekst: “ik krijg net foto’s te zien en geloof mij, ik maak jou kapot!”.
Op 20 mei 2016 heeft brand gewoed in de woning aan de [adres delict01] in Hellevoetsluis, waarbij het echtpaar [achternaam slachtoffers01] , de ouders van onder anderen [slachtoffer04] , is overleden (de hier tenlastegelegde brand).
Op dreigtelefoon 2 is op 24 mei 2016 om 2:59 uur een (concept)sms aan [slachtoffer04] opgesteld met de tekst: “jammer dat je zus alles heeft dicht gemaakt. Wie zullen we nu eens nemen? Die rooie hoer met haar kinderen of die geblondeerde hoer uit Spijkenisse of een broer”. Op 24 mei 2016 om 3:03 uur is op dreigtelefoon 2 ook een (concept)sms aan [slachtoffer03] opgesteld met de tekst: “hoi hoer jij bent de volgende! Verbreek met [slachtoffer04] of we pakken jou en je kinderen”. Beide berichten zijn niet verstuurd vanwege een gebrek aan beltegoed.
Op 24 mei 2016 is rond 9.00 uur in de ochtend ontdekt dat brand is gesticht aan een keukenraamkozijn aan de buitenzijde en aan de voordeur van de woning van [slachtoffer05] en haar man in Hellevoetsluis. [slachtoffer05] is een zus van [slachtoffer04] en (dus) een dochter van het echtpaar [achternaam slachtoffers01] . Een ontbrandbare vloeistof is tegen de gevelelementen en in de brievenbus gesprenkeld en deze is tot ontbranding gebracht. Uitbreiding van de brand is voorkomen doordat de bewoners de brievenbus aan de binnenkant hadden afgedicht met een houten plankje.
In de nacht van 27 op 28 mei 2016 is omstreeks 1:25 uur brand gesticht bij de voordeur van de woning van [slachtoffer03] in Hellevoetsluis. Op de onderdorpel van de voordeur zijn resten van een brandgel- of pasta aangetroffen. Deze brand is tijdig ontdekt, doordat de bewoners werden gealarmeerd door het geblaf van hun honden.
De verdachte is op 1 juni 2016 omstreeks 3.45 uur in Hellevoetsluis in de omgeving van de woning van [slachtoffer03] aangetroffen, zonder mobiele telefoon. Hij heeft onder meer verklaard op de fiets vanuit Spijkenisse naar Hellevoetsluis te zijn gekomen.
In de woning van de verdachte is op 1 juni 2016 bij een doorzoeking onder een laptop een handgeschreven briefje aangetroffen met daarop onder elkaar geschreven
“ [slachtoffer04] ( [slachtoffer04] ) [voornaam slachtoffer 4] (…),
[slachtoffer01] (pa [slachtoffer04] ) (…)
[slachtoffer05] (zus [slachtoffer04] ) [voornaam slachtoffer 5] (…)”.
Onder elke naam zijn de adressen en telefoonnummers van achtereenvolgens [slachtoffer04] , het echtpaar [achternaam slachtoffers01] en [slachtoffer05] genoteerd. Op een tweede, op dezelfde plaats onder de laptop aangetroffen, briefje zijn de namen “ [slachtoffer04] ” en “ [voornaam slachtoffer 3] ” met daaronder hun telefoonnummers geschreven.
Bij doorzoekingen van de woning van de verdachte zijn voorts een tablet (Samsung), een kassabon van de Action en een lege fles bio-ethanol aangetroffen.
Uit de aangetroffen kassabon blijkt dat op 30 april 2016 bij de Action in Spijkenisse onder andere vier flessen bio-ethanol en twee flessen lampolie zijn gekocht.
Uit onderzoek van de tablet is gebleken dat via zoekmachine Google op 14 mei 2016 om 9:36 uur is gezocht op de term “I will watch you”. Op 16 mei 2016 om 10:58 uur zijn foto’s van (onder andere) [slachtoffer03] en [slachtoffer04] op de tablet opgeslagen. Ook werd op de tablet een word-bestand aangetroffen waarin het adres van [slachtoffer05] voorkwam. Dit document werd voor het laatst gewijzigd op 25 april 2016.
Onder andere op 20 mei 2016 is vanaf 13:09 uur tientallen keren gezocht naar 112-meldingen. Op internet en facebook zijn zoekvragen gesteld die betrekking hebben op [slachtoffer04] en zijn familie. Onder andere is de Facebookpagina van gebruiker ‘ [gebruikersnaam] ’ (de heer [slachtoffer01] ) en van een aantal zussen van [slachtoffer04] bezocht. Op de tablet is verder een foto van het echtpaar [achternaam slachtoffers01] aangetroffen.
De verdachte is bij vonnis van deze rechtbank van 14 september 2017 en bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 november 2020 schuldig bevonden aan genoemde vier brandstichtingen bij [slachtoffer04] , [slachtoffer05] en [slachtoffer03] en voor de belagingen van [slachtoffer04] en [slachtoffer03] . Het gerechtshof heeft onder meer geoordeeld dat vaststaat dat de verdachte de gebruiker is geweest van beide dreigtelefoons 1 en 2. De veroordeling door het gerechtshof tot 12 jaar gevangenisstraf is onherroepelijk.
4.4.2.
Forensisch onderzoek
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft in opdracht van de rechter-commissaris een brandtechnisch onderzoek uitgevoerd naar de mogelijke locatie en oorzaak van ontstaan van de brand. Dit heeft geresulteerd in het NFI-rapport van 31 juli 2017, opgesteld door de heer ing. [naam02] . Deze deskundige is op zitting gehoord.
Waar is de brand ontstaan in/bij de woning aan de [adres delict01] in Hellevoetsluis?
Op basis van videobeelden van de brand komt [naam02] tot het volgende brandverloop:
uitslaande brand in de hal op de begane grond;
daarna uitslaande brand in de slaapkamers aan de achterzijde van de woning;
daarna uitslaande brand in de slaapkamer aan de voorzijde van de woning;
daarna uitslaande brand in de woonkamer aan de voorzijde en uitslaande brand aan de achterzijde van de woning.
Volgens het NFI-rapport passen het brandverloop en de zichtbare schade aan objecten in de woonkamer niet bij de hypothese dat de brand is ontstaan in de woonkamer. Ook passen het brandverloop en de resultaten van het onderzoek aan de keukenapparatuur niet bij de hypothese dat de brand is ontstaan in de keuken. Verder past het brandverloop niet bij de hypothese dat de brand is ontstaan in een van de achterste slaapkamers op de eerste verdieping. Evenmin past het brandverloop, bezien in samenhang met de ligging van de slachtoffers, bij de hypothese dat de brand is ontstaan in de slaapkamer aan de voorzijde van de woning. Volgens het NFI-rapport past het brandverloop wel
zeer goedbij de hypothese dat de brand is ontstaan in de hal op de begane grond en
pasthet bij de hypothese dat de brand is ontstaan op de overloop dicht bij de trap. De conclusie van het NFI is dat de brand is ontstaan in de hal op de begane grond of op de overloop dicht bij de trap.
De verdediging heeft betoogd dat het aannemelijker is dat de brand is begonnen op de eerste verdieping aan de achterzijde van de woning. Dit verweer wordt verworpen. In het NFI-rapport wordt immers op basis van videobeelden stapsgewijs vastgesteld dat de vlammen eerst uit de deuropening in de hal sloegen en pas daarna uit de raamopeningen van de slaapkamers aan de achterzijde van de woning. Daarbij geldt dat het NFI het brandverloop mede heeft vastgesteld op basis van video [naam bestand01] waarnaar de raadsvrouw in haar pleidooi heeft verwezen.
Uitgaande van de hypothese dat de brand is ontstaan op de overloop dicht bij de trap, komt volgens het NFI-rapport een technische oorzaak in de stoeltraplift in aanmerking. De stoeltraplift is in januari 2015 geïnstalleerd en was op het moment van de brand in mei 2016 dus relatief nieuw. Verder blijkt uit het rapport dat de gebruikte materialen van de stoeltraplift onbrandbaar of brandvertragend zijn. De deskundige [naam02] heeft dit ter zitting bevestigd en nader toegelicht. Verder heeft [naam02] ter zitting nog verklaard dat hem geen gevallen bekend zijn van branden die zijn ontstaan in een stoeltraplift. De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de brand is ontstaan door een technische oorzaak in de stoeltraplift.
Andere mogelijke (technische) oorzaken voor het ontstaan van de brand op de overloop bij de trap komen in het NFI-rapport niet aan de orde, en kunnen evenmin anderszins uit het dossier worden afgeleid.
Gezien het voorgaande staat buiten redelijke twijfel vast dat de brand is ontstaan in de hal op de begane grond. Dit vindt verder steun in het Evaluatierapport van 13 juni 2016 van de brandweer, waarin er van wordt uitgegaan dat de brand is ontstaan op de begane grond van de woning nabij de entree achter de voordeur. De heer [naam03] , die het onderzoekwerk voor dit rapport heeft verricht, is op de zitting als getuige gehoord. Hij heeft verklaard geen aanleiding te zien tot bijstelling van zijn bevindingen.
Bevindingen drs. [naam01]
Op verzoek van de nabestaanden van het overleden echtpaar [achternaam slachtoffers01] heeft de heer drs. [naam01] een aantal bevindingen opgesteld met betrekking tot de brand.
De rechtbank heeft [naam01] als deskundige gehoord op de zitting. Zijn visie op de brand(oorzaak) is naar het oordeel van de rechtbank niet consistent gepresenteerd. Zo sluit [naam01] uit dat de brand in de meterkast is ontstaan, omdat in dat geval een duidelijk diagonaal spoor over de deur van de meterkast te zien zou zijn geweest. Het is onduidelijk gebleven waarom [naam01] hieraan betekenis hecht, aangezien de deur van de meterkast bij de brand volledig is vergaan en over een eventueel diagonaal spoor op die deur dus niets valt te zeggen. Verder heeft [naam01] ter zitting verklaard dat op foto 34 uit het proces-verbaal van brandonderzoek is te zien dat de brand vóór de voordeur woedt en dat uit de V-vorm van de vlammen, vanaf vloerniveau, kan worden afgeleid dat sprake is van ontsteking van een op vloerniveau aangebrachte ontsteekbare vloeistof. [naam01] heeft ter zitting echter niet afdoende kunnen toelichten hoe dit is te rijmen met zijn vaststelling dat een “rode gloed” achter het glas van de voordeur is gezien en zijn aanname dat binnen vijf minuten daarna vlammen waren te zien zoals op foto 34. Waarneming van een rode gloed achter het glas van de voordeur is in elk geval niet voorstelbaar vanaf het moment dat er vóór de voordeur vlammen zijn zoals op foto 34.
Verder staat tegenover de conclusies van [naam01] dat de deskundige van het NFI op de zitting de toelichting op foto 34 heeft gegeven dat dit een vaak voorkomend beeld is bij branden, waarbij in de situatie van foto 34 het stadium was bereikt dat de brand zich in de hal had ontwikkeld en de (kunststof) voordeur al weg was.
De rechtbank zal om deze redenen, mede gelet op de bevindingen van het NFI, de conclusies van [naam01] als onvoldoende onderbouwd buiten verdere beschouwing laten.
Wat is de oorzaak van de brand?
Volgens het NFI-rapport komt bewust menselijk handelen van buiten de woning in aanmerking als oorzaak van de brand in de hal door de aanwezigheid van een brievenbus in de voordeur. Weliswaar zijn er geen sporen van ontbrandbare vloeistoffen, brandgel of brandpasta aangetroffen in een veiliggesteld monster van brandresten uit de gang nabij de voordeur, maar na een langdurige en felle uitslaande brand hoeven dergelijke sporen niet noodzakelijkerwijs te worden aangetroffen. Daarnaast kunnen resten van deze producten ook uitgewassen zijn door het bluswater. Verder blijkt uit het rapport dat ook brandstichting bij de voordeur op andere wijze mogelijk blijft, zoals het toevoeren en aansteken van brandbaar materiaal door de brievenbus en/of het door de brievenbus aansteken van de reeds achter en in de buurt van de voordeur aanwezige brandbare materialen, zoals een gordijn of jassen aan de kapstok.
Verder heeft het NFI vastgesteld dat de brand in een dermate vergevorderd stadium was voordat deze werd geblust, dat onderzoek op grond waarvan een technische oorzaak (in de stoeltraplift of in de meterkast) aangetoond of uitgesloten kon worden, niet meer mogelijk was.
De conclusie van het NFI is dat bewust menselijk handelen als oorzaak van de brand een
reële mogelijkheidis. Ook een brand in de meterkast door een technische oorzaak wordt door het NFI een “reële mogelijkheid” genoemd. De deskundige [naam02] heeft ter zitting de toelichting gegeven dat de brand “makkelijker” kan worden verklaard en van minder toevalligheden afhankelijk is geweest, als de brandoorzaak is gelegen in menselijk handelen. [naam02] heeft voorts toegelicht geen waarschijnlijkheidsoordeel te kunnen verbinden aan de beide mogelijkheden (menselijk handelen dan wel een technische oorzaak), omdat voor de vraag welk scenario waarschijnlijker is niet alleen brandtechnische factoren maar ook overige feiten en omstandigheden uit het dossier relevant zijn.
De rechtbank acht de bevindingen en conclusies van de NFI- deskundige deugdelijk en consistent onderbouwd en gaat hiervan uit bij de verdere beoordeling.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de tussenconclusie dat op basis van het forensisch onderzoek zowel brandstichting als een technische oorzaak (in het bijzonder; in de meterkast) reële mogelijkheden zijn als oorzaak van de brand van 20 mei 2016 in de woning aan de [adres delict01] te Hellevoetsluis.
4.4.3.
Gebruik schakelbewijs?
Gelet op de tenlastelegging is de hoofdvraag of die brand (opzettelijk) is gesticht door de verdachte. In deze vraag liggen besloten de deelvraag of sprake is van brandstichting en de deelvraag of de verdachte dader is. Anders dan de verdediging veronderstelt, is niet voorgeschreven of noodzakelijk dat eerst de eerste deelvraag positief moet worden beantwoord voordat aan de tweede vraag kan worden toegekomen. De beantwoording van de deelvragen kan samenvallen en vindt plaats aan de hand van alle uit bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden.
Door de verdediging is aangevoerd dat deze deelvragen niet beide beantwoord mogen worden op basis van (alleen) ‘schakelbewijs’, omdat dan sprake zou zijn van een twijfelachtige, onwenselijke en juridisch onhoudbare bewijsconstructie. Met schakelbewijs doelt de verdediging hier op bewijs dat wordt ontleend aan een voldoende specifieke, onderscheidende werkwijze (de zogenoemde modus operandi) die bij andere handelingen van een verdachte is vastgesteld en die in bepaalde mate zou overeenstemmen met de modus operandi bij het tenlastegelegde.
De verdediging wijst er verder op dat een dergelijke modus operandi niet is vastgesteld bij de brand van 20 mei 2016 en dat bovendien een technische oorzaak niet kan worden uitgesloten, alsmede dat er geen enkele informatie is die de verdachte, zijn auto of zijn telefoon in de omgeving van de brand in de [adres delict01] plaatst.
Op zichzelf is juist dat niet een modus operandi kan worden beschreven als het gaat om het ontstaan van de brand van 20 mei 2016, en ook juist is dat het forensisch onderzoek een technische oorzaak niet heeft uitgesloten. Er kunnen dus geen redengevende feiten en omstandigheden worden ontleend aan een modus operandi op 20 mei 2016.
Dat wil echter niet zeggen dat geen (schakel)bewijs kan worden ontleend aan de feiten en omstandigheden rond andere branden (en bedreigingen) waarbij de verdachte betrokken is geweest. Het gaat dan om de waardering van verbindende ‘schakels’, met het oog op de vraag of deze redengevend zijn voor een bewezenverklaring.
De rechtbank ziet voor een hierop gebaseerde bewezenverklaring geen beletsel in het ontbreken van een modus operandi als hiervoor bedoeld en/of in de omstandigheid dat een technische oorzaak niet door forensisch onderzoek is uitgesloten. Verwezen wordt naar een arrest van de Hoge Raad in een zaak waarin volgens het hof het dossier geen direct bewijs bevat voor betrokkenheid van de verdachte bij iemands overlijden (HR 01-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1455). In het arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over schakelbewijs:
3.3.1
Indien voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten was betrokken, dient de vraag of de redengevendheid van dergelijk - in diverse varianten voorkomend - zogenoemd schakelbewijs begrijpelijk is, te worden beoordeeld in het licht van de gehele bewijsvoering. (…)
3.3.3.
Naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.7 merkt de Hoge Raad op dat de stelling dat een schakelbewijs-constructie alleen is toegelaten indien sprake is van een sterke overeenkomst in de wijze van uitvoering van de feiten “waarvan eerst is vastgesteld dat zij zijn begaan”, geen steun vindt in het recht.
4.4.4.
Is de brand op 20 mei 2016 gesticht door de verdachte [verdachte01] ?
Hierna zal de rechtbank aan de hand van aan bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, waaronder die ten aanzien van de andere branden en de belagingen (schakelbewijs), bezien of de brand aan de [adres delict01] (opzettelijk) is gesticht door de verdachte.
(1) Brand aan de [adres delict01] te Hellevoetsluis
Voorop gesteld wordt dat uit de bewijsmiddelen volgt dat er een brand heeft plaatsgevonden in de woning aan de [adres delict01] te Hellevoetsluis, waardoor het echtpaar [achternaam slachtoffers01] is overleden. Verder is hierboven vastgesteld dat brandstichting en een technische oorzaak (specifiek: in de meterkast) reële mogelijkheden zijn voor het ontstaan van de brand.
(2) Briefjes met namen en adressen
Ook staat vast dat bij de verdachte briefjes met namen en adressen van leden van de familie [achternaam familie01] zijn aangetroffen bij de doorzoeking van zijn woning op 1 juni 2016, waaronder een briefje met het adres [adres delict01] met vermelding ‘ [slachtoffer01] (pa [slachtoffer04] )’.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de adresgegevens van leden van de familie [achternaam familie01] die op een briefje in zijn woning zijn aangetroffen, op 24 mei 2016 heeft gekregen van (getuige) [naam getuige01] en dat hij die gegevens toen heeft overgeschreven.
Het Hof heeft over het eerste deel van deze verklaring reeds het volgende overwogen:
“Het hof acht deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. [naam getuige01] heeft zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris ten stelligste en consistent ontkend dat zij enig gegeven met betrekking tot de familie [achternaam familie01] aan de verdachte heeft verstrekt. [naam getuige01] heeft ter zake hiervan ook onder de tap gestaan en deze gesprekken ondersteunen de door haar afgelegde verklaringen. Bovendien valt niet in te zien waarom de verdachte eerst op 22 mei 2016 nog gegevens over de familie [achternaam familie01] nodig zou kunnen hebben voor zijn pogingen om de identiteit van de bedreiger/brandstichter te achterhalen. Zo beschikte hij bijvoorbeeld, zoals in het voorgaande al aan de orde is gekomen, in elk geval al vanaf 25 april 2016 over het adres van [voornaam slachtoffer 5] , de zus van[ [voornaam slachtoffer 4] , toevoeging rechtbank]
[slachtoffer04] . Uit hetgeen het hof heeft vastgesteld met betrekking tot het gebruik van de dreigtelefoons volgt verder dat de verdachte in elk geval al vanaf 8 mei 2016 beschikte over de telefoonnummers van [slachtoffer04] .”
De rechtbank sluit zich bij deze overweging aan en merkt nog op dat de verdachte ter zitting niet heeft kunnen verklaren waarom bij hem de noodzaak bestond deze adressen op te schrijven. Daarbij dient te worden bedacht dat de verdachte onherroepelijk is veroordeeld voor brandstichting op het eerste en het derde adres dat ook op dit briefje vermeld staat, wat betreft de derde brand mede op basis van daderwetenschap over de brand zelf en over het dichtmaken van de brievenbus. De brandstichtingen aan het eerste en derde adres op het briefje zijn (door de verdachte) gepleegd op respectievelijk 28 april 2016 en 24 mei 2016 in de nacht, zodat de desbetreffende gegevens hem al op die momenten bekend moeten zijn geweest.
Ook de voor het eerst op 8 november 2022 ter zitting afgelegde verklaring van de verdachte dat hij het briefje al op 25 of 26 mei 2016 bij de politie heeft afgegeven, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Van de verhoren van de verdachte als getuige op 25 en 26 mei 2016 is een proces-verbaal opgemaakt. Daaruit blijkt niet dat de verdachte op dat moment al over een briefje en/of adressen van de familie [achternaam familie01] heeft gesproken, noch dat hij dit briefje zou hebben overgelegd en dat de politie daarna het briefje zou hebben teruggegeven. De rechtbank acht het zeer onwaarschijnlijk dat een briefje met adressen waarop zeer kort daarvoor brand is gesticht, met dodelijke afloop, niet in een proces-verbaal zou worden opgenomen of daaraan zou worden gehecht.
Aan het briefje met namen en adressen, waaronder het adres [adres delict01] in Hellevoetsluis, komt daarom een zeer belastende betekenis toe. Het belang van dit briefje moet verder worden bezien in de context van de overige bewijsmiddelen.
(3) Schakelbewijs
De rechtbank constateert dat het bewijsmateriaal betreffende de brand aan de [adres delict01] in Hellevoetsluis op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van de vier brandstichtingen en de belagingen waarvoor de verdachte onherroepelijk is veroordeeld.
De brand in de [adres delict01] in Hellevoetsluis heeft plaatsgevonden in dezelfde (zeer korte) periode als de bewezenverklaarde brandstichtingen en belagingen. De verdachte is veroordeeld voor vier brandstichtingen op 28 april 2016, 10 mei 2016, 24 mei 2016 en 28 mei 2016, terwijl de brand in de onderhavige zaak op 20 mei 2016 heeft plaatsgehad. Alle branden vonden aldus plaats binnen een tijdsbestek van slechts één maand.
De slachtoffers van de bewezenverklaarde brandstichtingen betroffen naast [slachtoffer03] , de ex-vriendin van de verdachte, allen leden van de familie [achternaam familie01] : de verdachte heeft tweemaal brand gesticht bij [slachtoffer04] , in zijn woning en in zijn schuur, en heeft op 28 mei 2016 ook brand gesticht in de woning van [slachtoffer05] – de zus van [slachtoffer04] – en haar man. De slachtoffers van de brand aan de [adres delict01] in Hellevoetsluis waren de ouders van [slachtoffer04] en [slachtoffer05] .
De bewezenverklaarde brandstichtingen houden direct verband met bedreigende berichten die de verdachte heeft verstuurd aan zijn ex-vriendin [slachtoffer03] en aan [slachtoffer04] , met wie zij contact had, waarbij de inhoud van de bedreigende berichten zich ook specifiek uitstrekte tot directe familieleden van [slachtoffer04] . Zo heeft de verdachte in de nacht van de brand bij [slachtoffer05] een (door het ontbreken van beltegoed niet verstuurd) sms-bericht opgesteld met de tekst “Jammer dat je zus alles heeft dicht gemaakt. Wie zullen we nu eens nemen? Die rooie hoer met haar kinderen of die geblondeerde hoer uit Spijkenisse of een broer”.
Uit het dossier blijkt verder dat de verdachte uitvoerig op internet heeft gezocht naar directe familieleden van [slachtoffer04] , waaronder zijn zussen en zijn vader. In zijn woning is voornoemd briefje aangetroffen, waarop hij achtereenvolgens de adressen heeft opgeschreven van [slachtoffer04] , [slachtoffer01] en [slachtoffer05] . De namen worden op het briefje gekoppeld aan [slachtoffer04] ; zo staat achter de naam [slachtoffer01] “pa [slachtoffer04] ” en achter de naam [slachtoffer05] “zus [slachtoffer04] ”. Door (de rechtbank en) het gerechtshof is bewezen verklaard dat de verdachte op 28 april 2016 en 10 mei 2016 op het eerste adres (van [slachtoffer04] ) en op 28 mei 2016 bij het derde adres (van [slachtoffer05] ) brand heeft gesticht, terwijl op 20 mei 2016 de vernietigende brand heeft gewoed op het tweede adres op het briefje, te weten de woning van hun ouders aan de [adres delict01] in Hellevoetsluis. De volgorde op het briefje correspondeert dus met de volgorde in tijd van de branden.
Verder hebben alle bewezenverklaarde brandstichtingen, net als de brand aan de [adres delict01] , kort na middernacht plaatsgevonden in woningen (en een bij een woning gelegen schuur) in Hellevoetsluis.
De verdachte woonde in Spijkenisse, op een afstand van circa 18 kilometer. Op 1 juni 2016 is hij ’s nachts zonder telefoon aangehouden in Hellevoetsluis. Hij verklaarde dat hij van zijn woning in Spijkenisse naar Hellevoetsluis was gefietst.
Hieruit volgt dat de verschillende brandplaatsen op dezelfde wijze bereikbaar zijn geweest voor de verdachte. Verder kan worden opgemerkt dat het ontbreken van locatiegegevens van een auto en/of telefoon in de nacht van 20 mei 2016 niet als ontlastende omstandigheid kan worden aangemerkt, maar verdergaande betekenis komt hieraan niet toe.
Van de vier brandstichtingen waarvoor de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld, zijn er drie gesticht in woningen. Bij de brandstichtingen op 28 april 2016, 24 mei 2016 en 28 mei 2016 heeft de verdachte een ontbrandbare vloeistof of brandgel door de brievenbus de woning ingebracht en/of tegen de voordeur van de woning gesprenkeld en vervolgens tot ontbranding gebracht. Zoals hiervoor aan de orde is gekomen, staat buiten redelijke twijfel vast dat de brand in de [adres delict01] eveneens is ontstaan in de hal op de begane grond en wordt brandstichting als oorzaak een reële mogelijkheid geacht.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank voor de bewezenverklaring van brandstichting in de onderhavige zaak de bewezenverklaring van vier brandstichtingen en twee belagingen in de periode 28 april tot en met 28 mei 2016 in Hellevoetsluis, zoals volgt uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 november 2020, mede redengevend. Andere verdachten zijn niet in beeld gekomen. Dat in de nacht van de brand op 20 mei 2016 één of meer onbekende (en onbekend gebleven) personen zijn waargenomen in de buurt van de brand of tussen de omstanders, maakt dat niet anders. Hun aanwezigheid en/of gedrag heeft geen (concrete) aanwijzingen opgeleverd voor betrokkenheid en is dus niet ontlastend voor de verdachte.
Conclusie:
De rechtbank concludeert op grond van de hiervoor besproken bewijsmiddelen, bezien in de context van de vastgestelde feiten en omstandigheden, dat bewezen is dat de verdachte de brand aan de [adres delict01] opzettelijk heeft gesticht. Alle hiervoor besproken omstandigheden wijzen daarop, in het bijzonder:
  • de zeer korte periode waarin alle branden hebben plaatsgevonden,
  • de omstandigheid dat die branden leden uit dezelfde familie hebben getroffen (naast de ex-vriendin van de verdachte), allemaal in Hellevoetsluis,
  • het aantreffen bij de verdachte van door hem via internet gevonden informatie over de familie [achternaam familie01] ,
  • het bij de verdachte aangetroffen briefje met het adres [adres delict01] en met de andere adressen, waarvan is vastgesteld dat de verdachte daar brand heeft gesticht,
  • alsmede de met het briefje overeenstemmende volgorde van de branden.
Ook de belagingen en de inhoud en toon van de zeer dreigende berichten richting leden van de familie [achternaam familie01] , dragen bij aan deze conclusie en aan de overtuiging van de rechtbank.
In het licht van dit alles is het uiterst onwaarschijnlijk dat de brand een technische oorzaak heeft gehad, dan wel dat een ander dan de verdachte dader is van brandstichting aan de [adres delict01] . De aannemelijkheid daarvan acht de rechtbank verwaarloosbaar. Het staat daarom in deze procedure buiten redelijke twijfel vast dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht aan de [adres delict01] in Hellevoetsluis, waarbij het echtpaar [achternaam slachtoffers01] om het leven is gekomen. De rechtbank acht dit wettig en overtuigend bewezen.
4.5.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 20 mei 2016 te Hellevoetsluis
opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [adres delict01] ,
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking
gebracht met (een) brandbare (vloei)stof(fen), ten gevolge waarvan brand is
ontstaan en genoemde woning en goederen in genoemde woning
zijn verbrand, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor die woning en belendende percelen, en- levensgevaar voor de zich op dat moment in die woning (op de bovenverdieping)
bevindende personen ( [slachtoffer02] en [slachtoffer01] ) en/
de zich in de belendende percelen bevindende personen,
te duchten was, en waarbij die zich in die woning bevindende [slachtoffer02] en
[slachtoffer01] tengevolge van die brand zijn overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft, meermalen gepleegd (eendaadse samenloop).
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

De straf die aan de verdachte zal worden opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.1.
Ernst van het strafbare feit en de omstandigheden
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting op 20 mei 2016 van de woning van het 84-jarige echtpaar [achternaam slachtoffers01] in de [adres delict01] in Hellevoetsluis. Door de nachtelijke, uitslaande brand konden zij de woning niet meer zelf ontvluchten en konden zij niet meer worden gered. Zij zijn door de gevolgen van de brand ter plaatse overleden.
Deze brandstichting is de derde in een reeks van vijf brandstichtingen bij leden van de familie [achternaam familie01] en bij [slachtoffer03] , de ex-vriendin van de verdachte.
Het is de brand met de ernstigste gevolgen in deze reeks. De andere branden zijn niet tot grote ontwikkeling gekomen of werden op tijd ontdekt. De brand van de woning in de [adres delict01] is evenwel verwoestend geweest, met het zeer ernstige en verdrietige gevolg dat de heer en mevrouw [achternaam slachtoffers01] zijn overleden. Op de zitting hebben drie (van de zeven) kinderen gebruik gemaakt van het spreekrecht. Zij hebben verteld over de brand, hun ouders en de impact die de brand en het overlijden van hun ouders op hen heeft.
De woning was een hoekwoning. Gelet op de omvang en intensiteit van de brand was de situatie ook gevaarlijk voor alles en iedereen in de directe nabijheid daarvan.
Het gaat hier dus om een zeer ernstig misdrijf, waarop de wetgever de hoogste strafmaxima heeft gesteld.
Hierbij komt dat deze brandstichting niet los valt te zien van de andere brandstichtingen en belagingen. Daarvan heeft hof overwogen dat de verdachte die strafbare feiten klaarblijkelijk heeft gepleegd omdat hij het niet kon verdragen dat [slachtoffer03] haar relatie met hem had verbroken, resulterend in door jaloezie gedreven en gewetenloos gedrag.
De brandstichting in deze zaak, in de [adres delict01] , maakt onderdeel uit van dit gedrag.
Het hof heeft verder overwogen dat de verdachte op geen enkele manier verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen, door het beroep op het zwijgrecht tijdens de politieverhoren, door de ontkenningen op zitting en door de weigering om mee te werken aan psychologisch en psychiatrisch onderzoek. Het hof heeft een fors recidiverisico aangenomen en heeft mede hierin aanleiding gezien een forse gevangenisstraf op te leggen. Deze overwegingen passen ook helemaal bij de brandstichting in deze zaak, in de [adres delict01] .
7.2.
Persoon van de verdachte en persoonlijke omstandigheden
Wat betreft de persoon van de verdachte geldt verder het volgende. In het kader van het onderzoek in de eerdere strafzaak bij zowel de rechtbank als het hof, heeft de verdachte niet meegewerkt aan een onderzoek door een psycholoog en een psychiater in het PBC. Hij is een zogenoemde weigerende observandus. Ondanks de daardoor bestaande beperkingen en onmogelijkheid tot vaststelling van een stoornis, is op 5 april 2019 aan het hof gerapporteerd dat sprake is van persoonlijkheidsproblematiek, in het bijzonder een grote moeite met het omgaan met verlating en een opvallende verongelijktheid en gekrenktheid, mogelijk passend bij narcistische trekken en trekken van borderline. Dit rapport ligt geheel in lijn met het PBC-rapport van 16 maart 2017 dat eerder in de rechtbank-procedure is opgemaakt.
Op basis hiervan hebben de rechtbank en het hof overwogen dat niet of onvoldoende kan worden vastgesteld dat sprake is van een geestestoestand als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dit – aldus het hof – ondanks het zorgwekkende beeld dat het gedrag van de verdachte oproept. De vordering van het openbaar ministerie tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging is daarom door het hof afgewezen.
In deze strafzaak heeft geen (aanvullend) psychologisch en/of psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden. De verdachte heeft op de zitting gezegd dat hij ook nu niet zou meewerken als de rechtbank alsnog nader onderzoek zou opdragen. Gelet hierop hebben de officier van justitie en de verdediging te kennen gegeven een poging tot nader onderzoek naar de psyche van de verdachte zinloos te vinden. De rechtbank heeft op basis hiervan de afweging gemaakt in deze procedure niet nogmaals onderzoek op te dragen. De maatregel van terbeschikkingstelling is daarom niet aan de orde.
De rechtbank deelt de visie van het hof dat sprake is van een zorgwekkend beeld, dat nu nog versterkt wordt door de (bijgekomen) bewezenverklaring van de brandstichting in de [adres delict01] . De ernstige gevolgen van deze brandstichting – de dood van de twee bewoners van de woning – hebben de verdachte er zelfs niet van weerhouden daarna nog tot tweemaal toe woningbrand te stichten.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte worden bepaald door de situatie in detentie, als gevolg van zijn aanhouding op 1 juni 2016 en de daarop (voor de andere brandstichtingen en belagingen) volgende voorlopige hechtenis en gevangenisstraf. De verdachte heeft op de zitting verteld dat hij veel werkt in de gevangenis en dat hij aan alle mogelijke cursussen deelneemt, ondanks zijn COPD-klachten.
De rechtbank heeft tot slot gekeken naar een actueel uittreksel uit de justitiële documentatie. Daaruit blijkt uiteraard van de eerdere veroordeling van het hof voor de andere brandstichtingen en de belagingen. Verder blijkt van een transactie voor een in 2013 gepleegd strafbaar feit, maar dat is niet een soortgelijk feit als het bewezenverklaarde feit en werkt daarom niet strafverzwarend.
7.3.
Samenhang met andere brandstichtingen
Het voorgaande leidt ertoe dat een zeer forse gevangenisstraf passend en geboden is. Deze straf kan echter alleen passend zijn als de duur ervan mede wordt bepaald in het licht van de eerder opgelegde gevangenisstraf van 12 jaren voor de andere brandstichtingen en belagingen.
In de eerste plaats volgt dit uit een redelijke wetstoepassing van artikel 63 Sr. Die bepaling regelt strikt genomen (alleen) het strafmaximum dat geldt als de strafzaak gelijktijdig met een eerdere strafzaak berecht had kunnen worden. In de praktijk wordt hieraan veelal ook de toepassing gegeven dat voor de strafmaat in de laatste zaak – in enige mate – ook de vraag wordt betrokken welke straf mogelijk zou zijn opgelegd voor beide zaken tezamen als zij tegelijkertijd zouden zijn berecht.
In de tweede plaats is de brandstichting aan de [adres delict01] , zoals overwogen, onderdeel van een reeks van vijf brandstichtingen en belagingen. Door een niet aan de verdachte toe te rekenen omstandigheid – het onderzoek was naar het oordeel van het openbaar ministerie nog niet afgerond – is deze zaak als het ware (feitelijk) afgesplitst van de andere zaken. De op te leggen straf dient ook in deze situatie proportioneel te zijn. Het hof heeft mede in het recidive-risico aanleiding gezien een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
In de derde plaats noemt de rechtbank de omstandigheid dat de eerdere veroordeling door het hof onherroepelijk is geworden, zodat die eerdere strafoplegging als onveranderlijk gegeven kan worden gezien.
7.4.
Oordeel over de strafmaat en correctie vanwege termijn afdoening
Gelet op al het voorgaande hanteert de rechtbank bij de bepaling van de strafmaat de gedachte dat voor de brandstichting aan de [adres delict01] en voor de andere brandstichtingen en belagingen tezamen, dus als geheel bezien, een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaren passend zou zijn.
Tegen die achtergrond acht de rechtbank voor de brandstichting aan de [adres delict01] een gevangenisstraf van 12 jaren passend, dus naast de voor de andere zaken opgelegde gevangenisstraf.
Om deze reden en vanwege een (hierna te bespreken) correctie vanwege de lange duur van de procedure is de straf lager dan de eis van 14 jaar van de officier van justitie.
Er dient nog een compensatie te worden toegepast voor overschrijding van de zogenoemde redelijke termijn (van in beginsel 2 jaar) voor afdoening van de zaak. Uitgaande van inverzekeringstelling op 1 juni 2016 (voor deze zaak niet gevolgd door een bevel tot bewaring) als startdatum, is sprake van een niet aan de verdachte toe te rekenen overschrijding met ruim 4 jaar. Voor de mate van compensatie bij overschrijding met meer dan een jaar, bestaan geen vuistregels. Voor de compensatie acht de rechtbank in dit geval van belang dat weliswaar al die tijd onzekerheid is blijven bestaan over vervolging en de uitkomst daarvan, maar dat de overschrijding geen ingrijpende feitelijke gevolgen heeft gehad in het leven van de verdachte (bijvoorbeeld in verband met woning en werk) vanwege de omstandigheid dat hij sinds 1 juni 2016 gedetineerd is. Ook bij de ernst van de bewezen brandstichting en de gevolgen daarvan past geen ruime compensatie als door de verdediging bepleit.
De rechtbank past een compensatie toe van een half jaar gevangenisstraf, zodat per saldo een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en zes maanden zal worden opgelegd. Deze straf acht de rechtbank, gegeven de eerder opgelegde gevangenisstraf van 12 jaar, passend en geboden.
Daarbij merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat inmiddels een nieuwe VI-regeling (voorwaardelijke invrijheidstelling) geldt, niet tot een andere strafoplegging leidt.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
7.5.
Bevel gevangenneming
De officier van justitie heeft gevorderd de gevangenneming te bevelen van de verdachte voor de brandstichting in de [adres delict01] , ten uitvoer te leggen met ingang van het moment waarop zijn huidige detentie eindigt. De rechtbank wijst deze vordering toe. Uit de voorgaande overwegingen volgt het bestaan van de hiervoor vereiste ernstige bezwaren en van de grond van het herhalingsgevaar en de zogenoemde 12-jaarsgrond.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en zes maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beveelt de gevangenneming van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans, voorzitter,
en mrs. W.M. Stolk en L. Stevens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I.C.M.A. Bals, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 23 november 2022.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 20 mei 2016 te Hellevoetsluis
opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een woning gelegen aan de [adres delict01] ,
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking
gebracht met (een) brandbare (vloei)stof(fen), ten gevolge waarvan brand is
ontstaan en/of genoemde woning en/of (een) goed(eren) in genoemde woning
geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand,
terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor die woning en/of (een) belendend(e) perce(e)l(en), in elk
geval gemeen gevaar voor goederen en/of
- levensgevaar voor de zich op dat moment in die woning (op de bovenverdieping)
bevindende perso(o)n(en) ( [slachtoffer02] en/of
[slachtoffer01] ) en/of de zich in de belendende perce(e)l(en) bevindende
perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen,
te duchten was,
en waarbij die zich in die woning bevindende [slachtoffer02] en/of
[slachtoffer01] tengevolge van die brand is/zijn overleden.