ECLI:NL:RBROT:2021:945

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
8080332 / CV EXPL 19-42976
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van huurachterstand afgewezen; huurovereenkomst niet tot stand gekomen

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder van [naam 1], en [gedaagde], die oorspronkelijk gedaagde was en eiseres in verzet. De zaak betreft een vordering tot betaling van een huurachterstand van € 850,- per maand, die door [eiser] werd ingediend. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst, die op 1 februari 2018 was gesloten, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. De rechter concludeert dat er geen opzet was om een huurovereenkomst aan te gaan, aangezien er geen uitvoering aan de overeenkomst is gegeven en de betrokken partijen nooit de intentie hebben gehad om daadwerkelijk huur te betalen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] slechts één keer een betaling heeft gedaan, en dat deze betaling mogelijk was gedaan om de indruk van witwassen te vermijden. Bovendien heeft [naam 1] [gedaagde] financieel ondersteund door maandelijks aanzienlijke bedragen aan haar over te maken. De kantonrechter heeft ook opgemerkt dat [naam 1] [gedaagde] in zijn testament heeft benoemd tot legataris, wat wijst op een andere relatie dan die van verhuurder en huurder.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de oorspronkelijke vordering van [eiser] afgewezen en het verstekvonnis vernietigd. Er is een minnelijke regeling getroffen waarbij [gedaagde] zich verplichtte om vanaf 1 november 2020 een vergoeding voor het gebruik van het appartement te betalen en het appartement per 1 mei 2021 leeg op te leveren. De kosten van de procedure zijn voor rekening van [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8080332 / CV EXPL 19-42976
uitspraak: 29 januari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser] in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder van [naam 1](hierna: [eiser] ),
zaakdoende te [plaatsnaam] ,
opvolgend oorspronkelijk eiser en tevens opvolgend gedaagde in verzet,
gemachtigde: mr. A.C. de Bakker, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[gedaagde](hierna: [gedaagde] ),
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
oorspronkelijk gedaagde, eiseres in verzet,
gemachtigde: mr. S. Kara te Rotterdam.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Hiervoor wordt verwezen naar het tussenvonnis dat in deze zaak gewezen is op
11 september 2020. Ter uitvoering van dat vonnis is op 27 oktober 2020 de comparitie van partijen voortgezet. Ter zitting is aan de zijde van [eiser] verschenen [naam 2] , bijgestaan door de advocaat mr. A.C. de Bakker, terwijl [gedaagde] in persoon is verschenen, bijgestaan door haar advocaat mw. mr. S. Kara. Gelijktijdig is een comparitie van partijen gehouden in de procedure die tussen partijen met zaaknummer C/10/585116 / HA ZA 19-1016 aanhangig is bij de handelskamer van dit gerecht.
Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden, terwijl de tussen partijen gemaakte afspraken zijn vastgelegd in het door beide partijen ondertekende proces-verbaal dat aan partijen is toegestuurd.
1.2.
Ter rolle van 3 december 2020 heeft [gedaagde] verdere producties in het geding gebracht.
1.3.
[eiser] heeft zich daarover bij akte uitgelaten, welke akte eveneens genomen is op de rol van 3 december 2020.
1.4.
De uitspraak van het vonnis is door de kantonrechter bepaald op heden.

2..De nadere beoordeling

2.1.
Hiervoor wordt verwezen naar en voor zover nodig overgenomen hetgeen omtrent het tussen partijen gerezen geschil is overwogen en beslist in het hiervoor genoemde tussenvonnis van 11 september 2020.
2.2.
Zoals ook al overwogen in dat tussenvonnis spitst het tussen partijen gerezen geschil in deze procedure zich toe op de vraag of tussen [naam 1] en [gedaagde] een huurovereenkomst heeft bestaan met betrekking tot het appartement aan [adres] met bijbehorende parkeerplaats (hierna: het appartement). De kantonrechter beantwoordt die vraag ontkennend en daartoe wordt het volgende overwogen.
2.3.
[eiser] heeft terecht gewezen op de schriftelijke huurovereenkomst die partijen met betrekking tot het appartement hebben gesloten op 1 februari 2018, waarin een huurprijs is vastgelegd van € 850,- per maand. Naar het oordeel van de kantonrechter komt aan die overeenkomst in de gegeven omstandigheden echter geen betekenis toe, nu uit alle omstandigheden blijkt dat partijen nimmer de bedoeling hebben gehad om daadwerkelijk een dergelijke huurovereenkomst aan te gaan. Zij hebben aan die huurovereenkomst feitelijk ook nooit uitvoering gegeven. [gedaagde] heeft immers enkel één keer het bedrag van € 850,- aan [naam 1] betaald. Die betaling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018, doch twee dagen eerder heeft [naam 1] een bedrag van € 15.000,- aan [gedaagde] betaald met de omschrijving “OTHERLENING”. Volgens [gedaagde] heeft de betaling van het bedrag van € 850,- met de omschrijving “huur januari 2018” enkel plaatsgevonden, om bij de ING, waar [naam 1] bankierde, naast het feit dat hij bankrekeningen had bij de ABN AMRO Bank, de indruk weg te nemen dat er geld witgewassen werd. Uit de brief van de ING d.d. 8 augustus 2019, die [gedaagde] in de handelszaak in het geding heeft gebracht, blijkt dat de ING al langer vragen stelde over de betalingen die gedaan werden ten laste van een van de ING-rekeningen van [naam 1] en ten gunste van [gedaagde] .
2.4.
Dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad om een huurovereenkomst aan te gaan en dat aan die overeenkomst in feite ook nooit daadwerkelijk uitvoering is gegeven, blijkt naar het oordeel van de kantonrechter ook uit het feit dat [naam 1] zelf nooit aanspraak heeft gemaakt op betaling van de in de huurovereenkomst genoemde huurprijs van € 850,- per maand. Pas vanaf het moment dat [naam 1] opgenomen was in het ziekenhuis en hij zelf niet meer in staat was om zijn belangen te behartigen en zijn dochter op basis van het eerste levenstestament de belangenbehartiging van [naam 1] ter hand had genomen, zijn maandelijkse huurfacturen aan [gedaagde] verstuurd. Volgens [gedaagde] heeft zij pas vanaf medio juli 2019 aanmaningen ontvangen met betrekking tot de vermeende huurachterstand.
2.5.
Voorts is van belang dat [naam 1] [gedaagde] financieel onderhield door maandelijks bedragen van circa € 2.500,- aan [gedaagde] over te maken. Zou het werkelijk de bedoeling zijn geweest dat [gedaagde] huur zou betalen, dan ligt het voor de hand dat [naam 1] de verschuldigde huur verrekend had met de toelage die hij maandelijks aan haar betaalde. De verklaring die zijdens [eiser] tijdens de voortgezette comparitie van partijen gegeven is, te weten dat [naam 1] [gedaagde] wilde leren om haar verplichtingen na te komen, overtuigt de kantonrechter niet. Als dat werkelijk de bedoeling van [naam 1] was geweest, dan is aannemelijk dat hij [gedaagde] ook daadwerkelijk aangesproken had op de uitblijvende huurbetalingen. Zoals hiervoor ook al overwogen is dat echter niet vast komen te staan, nu vast is komen te staan dat de huurnota’s pas verstuurd zijn vanaf medio juli 2019. De stelling dat [naam 1] de bedoeling had om [gedaagde] “op te voeden” en haar te leren met geld om te gaan, valt ook moeilijk te rijmen met het feit dat zij in het bezit was van een eigen pas, waarmee zij vrijelijk kon beschikken over de bankrekening van [naam 1] bij de ABN AMRO Bank, zoals hierna nog verder wordt overwogen.
2.6.
Ook op basis van de verdere omstandigheden van het geval oordeelt de kantonrechter dat het kennelijk nimmer de bedoeling van [naam 1] is geweest om daadwerkelijk uitvoering te geven aan de huurovereenkomst die op 1 februari 2018 op papier gesloten is ten aanzien van het appartement. De kantonrechter heeft daarbij het oog op het feit dat zijdens [eiser] tijdens de voortgezette comparitie van partijen erkend is dat er tussen [naam 1] en [gedaagde] “
iets was van een affectieve relatie”.Voorts komt in dit verband betekenis toe aan de schriftelijke verklaringen van [naam 3] , de broer van [naam 1] . In de eerste verklaring van 2 oktober 2019 heeft [naam 3] verklaard dat zijn broer een relatie had met [gedaagde] , terwijl hij in de tweede verklaring, gedateerd 27 juni 2020, gesteld heeft dat hij die dag bij zijn broer op bezoek is geweest en dat zijn broer toen tegen hem benadrukt heeft dat [gedaagde] in het appartement mag blijven wonen. Tevens is van belang dat door [eiser] tijdens de voortgezette comparitie van partijen is erkend dat [gedaagde] in het bezit was van een eigen bankpas, waarmee zij kon beschikken over de rekening van [naam 1] bij de ABN AMRO Bank.
2.7.
Niet in de laatste plaats acht de kantonrechter van belang dat [naam 1] [gedaagde] in zijn testament benoemd heeft tot legataris, aan wie 5% van het zuiver saldo van de nalatenschap toekomt. Tijdens de voortgezette comparitie van partijen is gebleken dat de exacte omvang van de nalatenschap nog niet in kaart is gebracht, maar dat de boedel een waarde vertegenwoordigt in de orde van grootte van 2 miljoen euro en dat de aanspraak van [gedaagde] vermoedelijk correspondeert met een bedrag van circa € 100.000,-. Ook uit het feit dat [naam 1] [gedaagde] in het testament bedacht heeft met een legaat dat een niet onaanzienlijke waarde vertegenwoordigt, blijkt dat tussen hem en [gedaagde] een andere relatie heeft bestaan dan tussen een verhuurder en een huurder.
2.8.
Van de zijde van [eiser] is gewezen op de afspraken die gemaakt zijn tijdens de bespreking op 20 mei 2019, zoals geciteerd in rechtsoverweging 2.8. van het tussenvonnis van 11 september 2019. Uit die afspraken, die [gedaagde] ondertekend heeft, blijkt volgens [eiser] dat [naam 1] verlangde dat [gedaagde] de huur van € 850,- per maand ging betalen en tevens dat zij vanaf 1 januari 2020 zou gaan starten met de terugbetaling van de geldlening. Die verklaring doet naar het oordeel van de kantonrechter niet af aan de hiervoor bedoelde omstandigheden en de omstandigheid dat voldoende is komen vast te staan dat tussen [naam 1] en [gedaagde] een affectieve relatie heeft bestaan, zodat aannemelijk is dat [gedaagde] om niet mocht wonen in het appartement. Dit geldt te meer nu zij zorg verleende aan [naam 1] en [naam 1] het appartement bij hem om de hoek waar hij woonde nu juist had aangekocht met de bedoeling dat [gedaagde] dan kort bij hem in de buurt woonde, zodat zij meerdere keren per dag ingeschakeld kon worden, zoals de makelaar [naam 4] stelt in zijn verklaring d.d. 9 oktober 2019 die door [eiser] in het geding is gebracht. Aan bedoelde afspraken die op 20 mei 2019 gemaakt zijn, kan naar het oordeel van de kantonrechter des te minder waarde worden gehecht, nu niet weersproken is dat [naam 1] die verklaring niet zelf op papier heeft gezet en bovendien vaststaat dat [naam 1] enkele dagen later wilsonbekwaam is verklaard. De hiervoor bedoelde verklaring van makelaar Boender kan overigens ook niet leiden tot het gelijk van [eiser] Uit die verklaring blijkt enkel dat de makelaar heeft voorgesteld om met [gedaagde] een huurovereenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan, doch daaruit kan niet afgeleid worden dat [naam 1] de wil had om met [gedaagde] daadwerkelijk die huurovereenkomst aan te gaan, laat staan dat gebleken is dat partijen nadien daadwerkelijk uitvoering hebben gegeven aan die huurovereenkomst.
2.9.
Op grond van vorenstaande overwegingen concludeert de kantonrechter dat de huurovereenkomst die aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag is gelegd, niet is komen vast te staan. Een en ander betekent dan ook dat de veroordeling die op basis daarvan is uitgesproken in het verstekvonnis niet in stand kan blijven en dat bedoeld verstekvonnis vernietigd dient te worden met de ontzegging van de oorspronkelijke vordering.
2.10.
Voor een goed begrip wijst de kantonrechter er nog op dat partijen tijdens de voortgezette comparitie van partijen op 27 oktober 2020 een minnelijke regeling hebben getroffen, waarbij [gedaagde] zich verplicht heeft om met ingang van 1 november 2020 een vergoeding voor het gebruik van het appartement te betalen van € 850,- per maand, terwijl zij zich tevens heeft verplicht om het appartement per 1 mei 2021 leeg en bezemschoon op te leveren. Die afspraak zal de kantonrechter in na te melden vorm vastleggen in het dictum van dit vonnis.
2.11.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [eiser] veroordeeld te worden in de kosten van het geding, zowel in de oorspronkelijke procedure als in de onderhavige verzetprocedure.
2.12.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de volgende beslissing.

3..De beslissing

De kantonrechter:
vernietigt het op 28 augustus 2019 door de kantonrechter te Rotterdam met zaaknummer 7958623 \ CV EXPL 19-33802 gewezen verstekvonnis tussen [naam 5] ,
[naam 6] en [naam 4] aan de ene kant en [gedaagde] aan de andere kant;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de oorspronkelijke vordering van [naam 5] , [naam 6] en [naam 4] af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de verzetprocedure tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 1.440,- aan salaris voor de gemachtigde;
verstaat dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] uiterlijk op 1 mei 2021 het appartement leeg en bezemschoon oplevert en dat zij over de periode van 1 november 2020 tot de datum van ontruiming van het appartement een gebruiksvergoeding betaalt aan [eiser] van € 850,- per maand;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
710