ECLI:NL:RBROT:2021:9291

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
C/10/583432 / FA RK 19-8655 en C/10/608976 / FA RK 20-9406
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling met betrekking tot minderjarige kinderen, afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling van de gemeenschap van goederen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 29 juni 2021, wordt de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, die op 25 juni 2010 in Rotterdam zijn gehuwd. De vrouw verzoekt de echtscheiding en stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen door de man niet wordt betwist. De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding, aangezien beide partijen de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank wijst de verzoeken tot echtscheiding en nevenvoorzieningen toe, waaronder de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw en een zorgregeling waarbij de kinderen regelmatig contact hebben met de man. De rechtbank stelt ook dat partijen een hulpverleningstraject voor ouderschapsbemiddeling moeten volgen om de zorgregeling verder uit te werken.

Daarnaast wordt de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden besproken. De rechtbank oordeelt dat de beperkte gemeenschap van goederen van partijen moet worden verdeeld, waarbij rekening wordt gehouden met de eigendomsverhouding van de echtelijke woning. De rechtbank gelast de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap en de eenvoudige gemeenschap, en bepaalt dat de vrouw een bedrag van € 38.716,- aan de man moet betalen uit hoofde van récompense, terwijl de man een bedrag van € 17.975,89 aan de vrouw moet betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behoudens het gedeelte dat betrekking heeft op de echtscheiding.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers: C/10/583432 / FA RK 19-8655 (echtscheiding)
C/10/608976 / FA RK 20-9406 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Beschikking van 29 juni 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. L.F. Delfgaauw te Delft,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. B.J. Bal te Ridderkerk.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 9 oktober 2019;
  • het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de man met bijlagen, ingekomen op 13 december 2019;
  • het verweerschrift van de vrouw op de zelfstandige verzoeken van de man met bijlagen, ingekomen op 17 juli 2020;
  • het aanvullend verweerschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 17 augustus 2020;
  • het bericht van de zijde van de vrouw van 14 september 2020;
  • het bericht van de zijde van de man van 16 september 2020;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 21 oktober 2020;
  • het aanvullend zelfstandig verzoekschrift tevens houdende wijziging van de zelfstandige verzoeken van de man met bijlagen, ingekomen op 22 oktober 2020;
  • het aanvullend verweerschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 24 november 2020;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de man van 9 maart 2021;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 17 maart 2021;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de man van 22 maart 2021;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 26 maart 2021;
  • het aanvullend zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 29 maart 2021;
  • het bericht met wijziging van het verzoek van de man, ingekomen op 30 maart 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .

2..De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Rotterdam op 25 juni 2010.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[naam minderjarige 1] (hierna: [voornaam minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2010 te [geboorteplaats] ,
[naam minderjarige 2] (hierna: [voornaam minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2019 te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft daarnaast tevens de Russische nationaliteit.

3..De beoordeling

Scheiding
3.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2.
De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet en verzoekt zelfstandig de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.3.
Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
3.4.
Op grond van artikel 10:56 BW is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
3.5.
Op grond van artikel 815 lid twee Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid zes Rv).
3.6.
Geen van partijen heeft een ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. Uit de overgelegde bescheiden en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling is het de rechtbank gebleken dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door hen beide akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen.
De rechtbank zal partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
3.7.
De verzoeken tot echtscheiding worden, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
Verblijfplaats
3.8.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.9.
De man verweert zich niet tegen dit verzoek.
3.10.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
3.11.
De rechtbank beslist conform het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
Zorgregeling
3.12.
De vrouw verzoekt – na wijziging tijdens de mondelinge behandeling – een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen, waarbij [voornaam minderjarige 1] een weekend per veertien dagen bij de man verblijft van vrijdag voor het eten tot zondag voor het eten en [voornaam minderjarige 2] bij de vrouw verblijft zolang hij borstvoeding krijgt en in ieder geval tot hij drie jaar oud is geworden. De man kan [voornaam minderjarige 2] regelmatig, minstens één tot twee uur per week, in overleg met de vrouw bij haar bezoeken. De vakanties en feestdagen verdelen partijen bij helfte, bij [voornaam minderjarige 1] met ingang van heden en bij [voornaam minderjarige 2] met ingang van december 2021.
3.13.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt zelfstandig – na wijziging tijdens de mondelinge behandeling en zoals de rechtbank begrijpt – een zorgregeling te bepalen, waarbij [voornaam minderjarige 1] om de week van vrijdag voor het eten tot zondag na het eten bij de man verblijft, dan wel in overleg tot maandagochtend voor school.
Voor [voornaam minderjarige 2] verzoekt de man dat in goed overleg een zorgregeling wordt opgebouwd, te beginnen met twee keer per week contact buiten de woning van de vrouw voor een uur per dag, in goed overleg te bepalen en af te stemmen op de omstandigheden, en in beginsel zonder overnachting zolang [voornaam minderjarige 2] borstvoeding krijgt. Wellicht kan het contact tussen de man en [voornaam minderjarige 2] worden opgebouwd met behulp van een omgangshuis. De man wil beide kinderen gedurende een deel van de vakanties en de feestdagen bij zich hebben, in goed overleg ruim van tevoren concreet door partijen te bepalen.
3.14.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
3.15.
Vast staat dat op dit moment, voor wat betreft [voornaam minderjarige 1] , er een regeling loopt zoals deze in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure door partijen is overeengekomen.
Tussen de man en [voornaam minderjarige 2] is al geruime tijd geen contact meer geweest. Bovendien is de verstandhouding tussen partijen zodanig dat zij niet of nauwelijks met elkaar communiceren over de kinderen. Zoals ook door de raad tijdens de mondelinge behandeling is aangegeven, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een zorgelijke situatie. Partijen lijken niet in staat de kinderen buiten hun strijd te houden en spreken vol verwijten over en met elkaar. Mede gelet op de zeer jonge leeftijd van [voornaam minderjarige 2] is het van belang dat hij, naast de goede hechting aan de vrouw, ook de mogelijkheid krijgt om een goede band op te bouwen met de man. De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling partijen de mogelijkheid van het hulpverleningstraject van ouderschapsbemiddeling voorgehouden. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben partijen hun bereidheid uitgesproken om deel te nemen aan het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling en zijn zij, voor de duur van dit traject, een voorlopige zorgregeling overeengekomen.
3.16.
[voornaam minderjarige 1] zal voorlopig eenmaal per twee weken van vrijdag voor het eten tot zondagavond na het eten bij de man verblijven, waarbij de man zorgdraagt voor het halen en brengen. [voornaam minderjarige 2] zal, met ingang van vrijdag 9 april 2021 iedere week op vrijdag vanaf 17.00 uur minstens één uur bij de vrouw thuis contact hebben met de man, waarbij tijdens het eerste contact zowel de vrouw als het oppasmeisje aanwezig is. Daarna vindt het contact plaats in de woning van de vrouw in aanwezigheid van het oppasmeisje en in afwezigheid van de vrouw. De rechtbank gaat ervan uit dat gedurende het traject van ouderschapsbemiddeling wordt gewerkt aan de opbouw van de regeling en wordt toegewerkt naar eenzelfde regeling voor [voornaam minderjarige 2] als voor [voornaam minderjarige 1] .
Uit de stukken is gebleken dat partijen het eens waren over de verdeling van de vakanties en feestdagen, in die zin dat deze in onderling overleg bij helfte zullen worden verdeeld. Vanwege de overeengekomen opbouwregeling voor [voornaam minderjarige 2] geldt deze vakantie- en feestdagenregeling vooralsnog niet voor [voornaam minderjarige 2] en zal een opbouw van deze regeling moeten worden meegenomen in het traject van de ouderschapsbemiddeling.
3.17.
De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen deel te nemen aan het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling, zoals is vermeld in het proces-verbaal dat partijen hebben ontvangen. Dit proces-verbaal is al verstuurd naar het routeringspunt voor aanmelding bij de betreffende uitvoerende hulpverleningsinstantie. De rechtbank zal ook deze beschikking versturen naar het routeringspunt.
3.18.
De rechtbank verzoekt de uitvoerende hulpverleningsinstantie om, zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen is besproken, het eindverslag over het verloop van het hulpverleningstraject in te dienen op de hierna vermelde wijze.
3.19.
De rechtbank zal de behandeling van de zaak (in eerste instantie) in afwachting van de resultaten van dit hulpverleningstraject pro forma aanhouden voor de duur van negen maanden.
3.20.
Als het hulpverleningstraject is beëindigd, zal de hulpverleningsinstantie het eindverslag versturen naar het routeringspunt. Het routeringspunt zal zorgdragen voor verzending van dit eindverslag aan de rechtbank. De rechtbank zal, als het hulpverleningstraject is geslaagd, partijen en hun advocaten in de gelegenheid stellen om binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren op het eindverslag.
Na ontvangst van de reactie van (de advocaten van) partijen geeft de rechtbank, zonder nadere mondelinge behandeling, een eindbeschikking.
3.21.
Wanneer het hulpverleningstraject voortijdig is beëindigd dan wel de doelen niet (geheel) zijn behaald, zal het routeringspunt het eindverslag ook sturen aan de raad. De raad zal aan de hand van het eindverslag van de hulpverleningsinstantie bezien of een raadsonderzoek noodzakelijk wordt geacht. De raad wordt verzocht binnen twee weken na ontvangst van het eindverslag de rechtbank te informeren of een raadonderzoek noodzakelijk wordt geacht.
3.22.
Een raadsonderzoek blijft achterwege als de rechter meent voldoende ingelicht te zijn om een eindbeschikking te geven. De rechtbank zal de raad hierover berichten binnen uiterlijk een week nadat de raad de rechtbank heeft geïnformeerd over de noodzakelijkheid van een raadsonderzoek. De rechtbank bericht de raad slechts als zij geen raadsonderzoek nodig acht.
3.23.
In het geval de rechtbank met de raad een onderzoek noodzakelijk acht, geldt deze beschikking als een voorwaardelijke opdracht aan de raad om onderzoek te verrichten, wanneer het hulpverleningstraject (deels) niet is geslaagd. De raad wordt verzocht dit onderzoek te verrichten en daarvan bij de rechtbank, uiterlijk binnen vier maanden, een raadsrapport in te dienen. In dat geval volgt dus een nadere aanhouding van de zaak.
3.24.
Gelet op het vorenstaande wordt de raad voorwaardelijk verzocht om, wanneer het eindverslag van de hulpverleningsinstantie daartoe aanleiding geeft, aan de rechtbank advies uit te brengen ter beantwoording van de navolgende vragen:
  • welke zorgregeling komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarigen?
  • Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vormgegeven te worden?
  • Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om in het advies te vermelden?
3.25.
Na ontvangst van het raadsrapport zullen partijen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren en zich uit te laten of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen.
Voortgezet gebruik woning
3.26.
De vrouw verzoekt het voortgezet gebruik van de woning aan de [adres 1] te [postcode 1] Rhoon (hierna: de echtelijke woning) voor de duur van zes maanden en daarop aansluitend totdat de levering van de echtelijke woning aan een derde partij plaatsvindt ten gevolge van de verkoop van die woning.
3.27.
De man verzet zich niet tegen dit verzoek voor wat betreft de in artikel 1:165 BW genoemde termijn.
3.28.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning.
3.29.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
3.30.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw voor wat betreft de verzochte duur van zes maanden toe, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
De door de vrouw verzochte periode aansluitend op de in artikel 1:165 BW genoemde termijn begrijpt de rechtbank als een beroep op artikel 3:169 BW. Dit beroep zal de rechtbank beoordelen bij de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning.
Kinderbijdrage
3.31.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) met ingang van de datum van deze beschikking in totaal € 945,- per maand (dus € 472,50 per maand per kind) zal bedragen.
3.32.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage.
3.33.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage toepassen, omdat de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.34.
De rechtbank zal beslissen zoals partijen zijn overeengekomen.
Partnerbijdrage
3.35.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek ingetrokken.
3.36.
Omdat het verzoek is ingetrokken, wijst de rechtbank verzoek af.
Vermogensrechtelijke afwikkeling
3.37.
De vrouw verzoekt – naar de rechtbank begrijpt – over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap te gelasten op de door haar (in het formulier verdelen en verrekenen) aangegeven wijze.
3.38.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt zelfstandig over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap te gelasten op de door hem (in het gewijzigd petitum) aangegeven wijze.
3.39.
Partijen maken voorts over en weer jegens elkaar aanspraak op diverse geldbedragen uit hoofde van vergoeding of regres.
3.40.
De man verzoekt tenslotte nog diverse verklaringen voor recht.
3.41.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
3.42.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Omdat partijen een volgens dit Verdrag geldige keuze hebben uitgebracht voor het Nederlands recht, is dat recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
3.43.
Bij akte van 8 oktober 2013 hebben partijen, tijdens het huwelijk, huwelijkse voorwaarden gemaakt.
3.44.
Uit deze huwelijkse voorwaarden volgt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
Wettelijke gemeenschap: privévermogen
Artikel 1
Tussen de echtgenoten bestaat de wettelijke gemeenschap van goederen.
Van deze gemeenschap zijn echter uitgezonderd:
  • de registergoederen, daaronder begrepen de echtelijke woning en de schulden aangegaan ten behoeve van de financiering van de verwerving, verbetering of onderhoud van de registergoederen.
  • de goederen die een echtgenoot tijdens het huwelijk krachtens erfrecht of schenking verkrijgt alsmede de op die verkrijging drukkende schulden en de wegens die verkrijging geheven belastingen als successierecht, schenkings- en overgangsrecht;
  • de rechten en verplichtingen die verband houden met een levensverzekering als bedoeld in artikel 4 van deze huwelijkse voorwaarden.
(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 3
(…)
2. Tot de kosten van de huishouding worden niet begrepen de kosten, daaronder begrepen de rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en evenmin de rente van geldleningen, welke verband houden met de overige goederen welke van de gemeenschap zijn uitgesloten.
(…)
Artikel 5
1.
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend.
(…)
Rechtskeuze
Artikel 10
De verschenen personen verklaarden dat de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk zullen worden beheerst door het Nederlandse recht.
Omschrijving privé vermogen
De comparanten verklaarden voorts dat er ten tijde van de inwerkingtreding van de
huwelijkse voorwaarden nog geen goederen en schulden zijn welke buiten de gemeenschap van goederen vallen, behoudens de huidige echtelijke woning, gelegen aan de [adres 2] te [postcode 2] Hoogvliet (gemeente Rotterdam) en daarop rustende hypothecaire financiering.
De comparanten verklaarden dat deze woning aan hen gezamenlijk, in onverdeelde eigendom blijft toebehoren, ieder voor een gelijk deel terwijl de draagplicht voor de hypothecaire financiering ook op ieder van hen voor de helft rust.
Partijen zijn voornemens de woning gelegen aan de [adres 1] te Rhoon aan te kopen, waarin zij voor nog nader te bepalen aandelen gerechtigd zullen zijn.
Deze woning zal als registergoed buiten de gemeenschap van goederen vallen.
De financiering van deze woning zal geschieden, gedeeltelijk door middel van een door een bank of soortgelijke instelling aan de man te verstrekken geldlening en gedeeltelijk door middel van een aan de vrouw door haar vader en/of moeder verstrekte geldlening.
De draagplicht voor de aan de man te verstrekken geldlening rust volledig op de man. De draagplicht voor de aan de vrouw te verstrekken lening rust volledig op de vrouw.
(…)”.
3.45.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek onder punt 4 van het gewijzigd petitum (verklaring voor recht) en het aanvullend verzoek zoals geformuleerd in het bericht van 29 maart 2021 (regresvordering) ingetrokken, alsmede zijn verzoek (dan wel opmerking), als punt 134 bij zijn aanvullend verzoekschrift ingekomen op 22 oktober 2020, strekkende tot het betrekken van de op basis van het kortgedingvonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2020 door de vrouw aan de man verschuldigde bedragen bij de verdere afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De rechtbank wijst deze verzoeken daarom af.
3.46.
Hierna zal de rechtbank achtereenvolgens de volgende onderwerpen bespreken:
  • de beperkte gemeenschap van goederen;
  • de eenvoudige gemeenschap;
  • de verklaring voor recht van de spaarzekerpolis;
  • de vergoedingsrechten en het regres;
  • de kosten met betrekking tot het waarderingsrapport [naam persoon] .
De beperkte gemeenschap
3.47.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de beperkte huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
De peildata
3.48.
Tussen partijen is de peildatum voor de omvang van de beperkte huwelijks-goederengemeenschap in geschil. De vrouw wenst uit te gaan van 7 oktober 2019 en de man van 9 oktober 2019. Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW wordt voor de peildatum van de omvang de datum gehanteerd waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 9 oktober 2019. De rechtbank zal dan ook van laatstgenoemde datum uitgaan.
3.49.
Voor wat betreft de waardering van de bestanddelen van de beperkte huwelijks-gemeenschap gaan partijen uit van verschillende data. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven aan te willen sluiten bij de datum zoals partijen zijn overeengekomen in mediation, te weten 23 oktober 2019, dan wel 31 december 2019.
Ook de man gaat in de stukken voornamelijk uit van deze twee data. Voor zover partijen overeenstemming hebben over een datum, zal de rechtbank uitgaan van die datum. Waar partijen geschil hebben over de peildatum gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
De omvang
3.50.
Volgens partijen dan wel één van hen bestaat de beperkte huwelijksgemeenschap op de peildatum uit de volgende bestanddelen:
Goederen:
de inboedelgoederen;
het saldo op rekening bij Rabobank op naam partijen met nummer [rekeningnummer 1] ;
het saldo op rekening bij Rabobank op naam partijen met nummer [rekeningnummer 2] ;
het saldo op rekening bij ING Bank op naam vrouw met nummer [rekeningnummer 3] ;
het saldo op rekening bij Rabobank op naam man met nummer [rekeningnummer 4] ;
de aandelen in de besloten vennootschap [naam vennootschap] (hierna [naam vennootschap] .);
de stamrechtverzekering op naam van de man bij [naam vennootschap] .;
de auto van het merk Audi type A4 met kenteken [kentekennummer 1] ;
de auto van het merk Lincoln Continental met kenteken [kentekennummer 2] ;
de auto van het merk Mercedes met kenteken [kentekennummer 3] .
Schulden:
de rekeningcourantschuld bij [naam vennootschap] voor het bedrag van € 75.727,-;
de rekeningcourantschuld bij [naam vennootschap] . met betrekking tot het onderhoud, verbetering en verbouwing van de echtelijke woning;
de lening bij [naam zus vrouw] (de zus van de vrouw);
de openstaande facturen bij Vermaas Interieurs.
Ad a. De inboedelgoederen
3.51.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man onweersproken gesteld dat de inboedelgoederen zijn achtergebleven in de echtelijke woning en dat de vrouw zijn (eerdere) verdelingsvoorstel niet heeft geaccepteerd.
De rechtbank stelt vast dat het partijen ook ter zitting niet is gelukt om op dit punt overeenstemming te bereiken. Een rechterlijke beslissing is dus noodzakelijk.
De rechtbank kan de wijze van verdeling van de inboedel echter niet vaststellen, omdat de rechtbank onvoldoende geïnformeerd is over de samenstelling en de waarde van de inboedel. De rechtbank zal daarom volstaan met de constatering dat partijen op grond van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW een gelijk aandeel in de inboedel hebben.
De rechtbank gaat er van uit dat partijen zich tot het uiterste zullen inspannen om de gezamenlijke inboedelgoederen alsnog in onderling overleg bij helfte te verdelen.
Ad b. en c. Het saldi op rekeningen met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2]
3.52.
Uit de stukken blijkt dat partijen het erover eens zijn dat als peildatum 23 oktober 2019 wordt gehanteerd. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen als volgt overeengekomen. In het geval van een debetsaldo neemt ieder van partijen de helft hiervan voor zijn/haar rekening en zodra het saldo is aangezuiverd, wordt de rekening opgeheven. In het geval van een creditsaldo zullen partijen het saldo bij helfte verdelen en zodra het saldo is verdeeld, wordt de rekening opgeheven. Partijen hebben verklaard dat zij binnen twee weken na de datum van de mondelinge behandeling zullen overgaan tot opheffing van de rekeningen.
Ad d. Het saldo op rekening met nummer [rekeningnummer 3]
3.53.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw deze rekening zal voortzetten onder verrekening van de helft van het saldo met de man op de peildatum van 23 oktober 2019.
Ad e. Het saldo op rekening met nummer [rekeningnummer 4]
3.54.
Partijen zijn het erover eens dat de man deze rekening zal voortzetten onder verrekening van de helft van het saldo met de vrouw op de peildatum van 23 oktober 2019.
Ad f. De aandelen in de besloten vennootschap [naam vennootschap] .
3.55. De aandelen [naam vennootschap] . zijn niet uitgezonderd in de huwelijkse voorwaarden en daarom staat vast dat deze behoren tot de beperkte gemeenschap. Bovendien staat vast dat deze aandelen moeten worden toegedeeld aan de man. De waarde van de aandelen is wel in geschil. Dit geschil ziet grotendeels op de waarde van de aandelen, zijnde 50%, die [naam vennootschap] . houdt in de beheermaatschappij [naam bedrijf] . (hierna: [naam bedrijf] ).
3.56.
De man stelt dat de waarde van de aandelen [naam vennootschap] . moet worden berekend op basis van de werkelijk gerealiseerde waarde van de aandelen in [naam bedrijf] , vermeerderd met de overige waarde van de aandelen [naam vennootschap] . en verminderd met de aanmerkelijk belang belastinglatentie. Het resultaat van de verkoop van de aandelen in [naam bedrijf] bedroeg in april 2020 € 440.000,-. De overige waarde van de aandelen [naam vennootschap] . stelt de man op een bedrag van € 117.210,-. Het voorgaande betekent volgens de man dat de aandelen [naam vennootschap] . aan de man moeten worden toegedeeld tegen een waarde vòòr latentie van € 557.210,- en de fiscale latentie (tegen een nominaal tarief van 26,9%) bedraagt dan € 114.992,-.
De man stelt daarom dat hij aan de vrouw een bedrag van (557.210 - 114.992 / 2 =) € 211.109,- moet voldoen.
3.57.
De vrouw meent dat er geen aandeelhoudersovereenkomst is op grond waarvan de man verplicht was de aandelen in [naam bedrijf] aan zijn broer te verkopen. De vrouw meent dan ook dat de waarde van de aandelen op andere wijze vastgesteld had moeten worden. Zij stelt de waarde van de aandelen [naam vennootschap] . op € 1.156.503,- en legt daaraan ten grondslag het waarderingsrapport van de heer [naam persoon] , overgelegd als productie 22. De vrouw berekent de waarde van de aandelen [naam vennootschap] . door 50% van de waarde van de aandelen [naam bedrijf] te vermeerderen met de overige waarde van de aandelen [naam vennootschap] . van € 117.210,-. Hierbij stelt de vrouw de totale waarde van de aandelen [naam bedrijf] op € 2.078.586,- zodat rekening gehouden moet worden met de helft hiervan, zijnde € 1.039.293,-.
Net als de man rekent de vrouw met een latente belastingclaim van 26,9%, welke claim volgens de vrouw contant moet worden gemaakt en hierbij sluit zij aan bij een percentage van 7%.
3.58.
De rechtbank constateert dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van de aandelen [naam vennootschap] . op de peildatum van 31 december 2019 is opgebouwd uit de helft van de waarde van de aandelen [naam bedrijf] , vermeerderd met de overige waarde van de aandelen [naam vennootschap] .
Voor wat betreft deze overige waarde van de aandelen [naam vennootschap] . is niet in geschil dat dit een bedrag betreft van € 117.210,-.
In geschil is de waarde van de aandelen in [naam bedrijf] die op de peildatum toebehoorden aan [naam vennootschap] . Kort voor de mondelinge behandeling heeft de man de aandeelhouders-overeenkomst van 4 juli 2014 van [naam bedrijf] overgelegd. Er zijn geen aanwijzingen dat deze overeenkomst vals of vervalst is. Op grond van artikel 5.1 van die overeenkomst is een aandeelhouder verplicht om de aandelen tegen een maximale verkoopprijs van de intrinsieke waarde maal een factor 1,25 aan te bieden aan de andere aandeelhouders. Naar aanleiding hiervan heeft de man een berekening opgesteld en overgelegd als productie 51.
De man stelt op grond van die berekening de (maximale) verkoopprijs van het aandelenpakket van [naam vennootschap] in [naam bedrijf] op € 924.952,50.
De vrouw betwist dat bij de bepaling van de waarde van het aandelenpakket van [naam vennootschap] in [naam bedrijf] uitgegaan mag worden van de door de man overgelegde berekening en handhaaft haar standpunt dat voor de waardering aangesloten moet worden bij het door haar overgelegde waarderingsrapport van de heer [naam persoon] . Daartoe stelt zij tijdens de mondelinge behandeling dat, zelfs als de heer [naam persoon] destijds op de hoogte zou zijn geweest van de (inhoud) van de aandeelhoudersovereenkomst, hij niet tot een andere waardering van het aandelenpakket in [naam bedrijf] zou zijn gekomen.
De rechtbank volgt haar niet in dit standpunt. Immers, gelet op de inhoud van de aandeelhoudersovereenkomst stond het de man niet vrij om de aandelen in [naam bedrijf] aan te bieden op de vrije markt dan wel te verkopen aan een andere aandeelhouder boven de hiervoor genoemde maximale verkoopprijs. Het is daarom niet reëel om uit te gaan van de door de heer [naam persoon] berekende waarde in het vrij economisch verkeer, omdat deze waarde niet ten gelde gemaakt kon worden. Dat de man bij de verkoop in 2020 om hem moverende redenen ervoor heeft gekozen het aandelenpakket voor een lager bedrag te verkopen aan zijn broer (te weten € 440.000,-) doet niet af aan de waarde van dat pakket op de peildatum.
Bovendien constateert de rechtbank dat de vrouw noch in de stukken noch tijdens de mondelinge behandeling, de door de man gemaakte berekening inhoudelijk heeft weersproken.
3.59.
Gezien het voorgaande acht de rechtbank zich voldoende ingelicht om een beslissing te nemen over de waarde van de aandelen [naam vennootschap] ., zodat een benoeming van (nog) een deskundige niet nodig is. De rechtbank zal alles overziend aansluiten bij de door de man overgelegde berekening voor wat betreft de waarde van de aandelen [naam bedrijf] .
Deze waarde bedroeg op de peildatum van 31 december 2019 € 924,952,50 waarvan 50% toekwam aan [naam vennootschap] ., te weten € 462.476,25. Dit bedrag moet vermeerderd worden met de niet in geschil zijnde overige waarde van de aandelen [naam vennootschap] . van € 117.210,-. De rechtbank bepaalt daarom de totale waarde van de aandelen [naam vennootschap] . op een bedrag van € 579.686,25.
3.60.
De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de vrouw dat de waarde van de aandelen moet worden verhoogd met een boete ter hoogte van € 100.000,-. Zij stelt dat de broer van de man in strijd met artikel 15 van de aandeelhoudersovereenkomst heeft gehandeld door bij de verkoop geen rekening te houden met de overeenkomst.
De man betwist de stelling van de vrouw en stelt dat de verkooptransactie circa drie maanden na de peildatum is gesloten zodat geen rekening gehouden mag worden met het boetebeding.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond de (mogelijke) vordering op grond van artikel 15 niet op de peildatum, zodat al om die reden de eerder door de rechtbank bepaalde waarde van de aandelen [naam vennootschap] . niet wijzigt.
3.61.
Voor wat betreft de latente belastingclaim aanmerkelijk belang zijn partijen het erover eens dat rekening gehouden moet worden met 26,9%, zijnde een bedrag van € 155.935,60 (26,9% van € 579.686,25).
3.62.
Het voorgaande brengt de volgende wijze van verdeling mee. De aandelen [naam vennootschap] . worden aan de man toegedeeld tegen een totale waarde van € 579.686,25 waarbij rekening wordt gehouden met een fiscale latentie van 26,9% (te weten € 155.935,60) zodat de waarde na de belastinglatentie € 423.750,65 bedraagt. De man moet daarom de helft van voornoemd bedrag op grond van overbedeling voldoen aan de vrouw, zijnde een bedrag van € 211.875,33.
Ad g. De stamrechtverzekering bij [naam vennootschap] .
3.63.
Partijen zijn het erover eens dat de stamrechtverplichting wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting de helft van de waarde minus de belastinglatentie te vergoeden aan de vrouw op grond van overbedeling.
3.64.
Niet in geschil is de hoogte van de stamrechtverplichting per de peildatum van 31 december 2019, te weten een bedrag van € 112.580,-.
3.65.
In geschil is de te hanteren belastinglatentie. De man stelt dat rekening gehouden moet worden met 49,5% en de vrouw voert daartegen verweer.
3.66.
De rechtbank overweegt als volgt. De man is in de toekomst inkomstenbelasting verschuldigd over de uitkering van het stamrecht. Deze latente belastingvordering moet in mindering worden gebracht op de waarde van de stamrechtverplichting. Ten aanzien van deze latente belastingvordering wordt in lijn met jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281) fictief uitgegaan van een uitkering van de waarde van de stamrechtverplichting per peildatum, te weten de datum van ontbinding van de gemeenschap (9 oktober 2019). Omdat partijen het erover eens zijn dat moet worden afgeweken van deze datum en als peildatum 31 december 2019 moet worden gehanteerd, sluit de rechtbank hierbij aan. Voorgaande brengt mee dat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingvordering ervan moet worden uitgegaan dat de belasting eveneens op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde waarde. Gezien de peildatum moet worden uitgegaan van het belastingjaar 2019. In dat jaar was het hoogste belastingtarief 51,75%. Omdat de man rekent met het, voor de vrouw gunstigere, hoogste belastingtarief over het jaar 2020, zijnde 49,5% zal de rechtbank hierbij aansluiten.
De belastinglatentie bedraagt dan € 55.727,10.
3.67.
Gesteld noch gebleken is dat de man als verzekeringnemer premieaftrek heeft genoten, zodat de rechtbank geen rekening zal houden met een fiscale bijtelling aan de zijde van de vrouw op grond van artikel 3.102 lid 3 sub b Wet IB 2001 en een aftrekpost aan de zijde van de man op grond van artikel 6.3 lid 1 sub d Wet IB 2001.
3.68.
Uit het voorgaande volgt dat de man de helft van (€ 112.580,- - € 55.727,10 =)
€ 56.852,90, ofwel € 28.426,45 moet voldoen aan de vrouw op grond van overbedeling.
Ad h. De Audi type A4 met kenteken [kentekennummer 1]
3.69.
Partijen zijn het erover eens dat de auto wordt toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 9.600,- onder verrekening van de helft van die waarde met de man.
De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
Ad i. en j. De Lincoln Continental met kenteken [kentekennummer 2] en de Mercedes met kenteken [kentekennummer 3]
3.70.
Tussen partijen is niet in geschil dat deze auto’s tot de huwelijksgoederen-gemeenschap behoren, dat deze auto’s moeten worden verkocht en dat de verkoopopbrengst bij helfte moet worden verdeeld. Echter, tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw er geen vertrouwen in heeft dat de man deze auto’s voor een reële prijs zal verkopen, terwijl zij zelf de verkoop van de auto’s niet ter hand wil nemen.
In het kader van de redelijkheid en billijkheid zal de rechtbank daarom bepalen dat de auto’s aan de man worden toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw. De rechtbank zal daarbij uitgaan van het gemiddelde van de door partijen gestelde waarden, te weten € 8.500,- (Lincoln Continental) en € 12.250,- (Mercedes).
De conclusie is dat de man een totaalbedrag van € 10.375,- aan de vrouw moet voldoen uit hoofde van overbedeling.
Ad k. De rekeningcourantschuld bij [naam vennootschap] voor het bedrag van € 75.727,-
3.71.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de ‘klassieke’ rekeningcourantschuld op de door hen overeengekomen peildatum van 31 december 2019 € 75.727,- bedroeg. Daarbij is tevens niet in geschil dat ieder van hen onderling draagplichtig is voor de helft van dit bedrag. Een beslissing van de rechtbank hierover is dan ook niet meer nodig.
Ad l. De rekeningcourantschuld bij [naam vennootschap] . met betrekking tot de verbouwing van de echtelijke woning
3.72.
Partijen zijn het erover eens dat er nog een rekeningcourantschuld bestaat op de door hen overeengekomen peildatum van 31 december 2019, met een bedrag van € 75.472,-. In geschil is of deze schuld in zijn gehele omvang is aangegaan ten behoeve van de verbouwing, onderhoud en verbetering van de echtelijke woning. De man stelt dat dit het geval is. Volgens de man volgt uit de huwelijkse voorwaarden, artikel 1, dat de kosten gepaard gaande met de echtelijke woning zijn uitgezonderd van een draagplicht bij helfte. Hij stelt dat moet worden aangesloten bij de eigendomsverhouding van de echtelijke woning, zodat de vrouw 75% van dit deel van de rekeningcourantschuld voor haar rekening moet nemen en de man 25%.
De vrouw erkent dat een bedrag van € 36.772,- is uitgegeven aan de verbouwing, maar vindt primair dat ook voor dit deel van de schuld er een gelijke draagplicht bij helfte geldt, omdat het hier gaat om kosten van de huishouding. Subsidiair stelt zij dat voor de draagplicht aangesloten moet worden bij de eigendomsverhouding zoals de man stelt.
3.73.
Allereerst moet de rechtbank beoordelen welk bedrag van de rekeningcourant-schuld is opgenomen voor de verbouwing van de echtelijke woning.
Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst de man naar productie 43, de jaarrekening over het jaar 2019. Hieruit volgt, op pagina 13, dat er een rekeningcourantschuld ter hoogte van
€ 75.472,- zou zijn.
De vrouw heeft haar stelling gemotiveerd onderbouwd en stelt, bij productie 24, dat er voor een bedrag van € 38.700,- geen aanwijsbare verbinding bestaat met de echtelijke woning en uit de boekhouding volgt volgens haar dat dit bedrag niet is gebruikt voor de verbouwing. Bovendien stelt de vrouw gemotiveerd dat uit het rapport van de deskundige, productie 22, eveneens blijkt dat er een bedrag van € 36.772,- is besteed aan de echtelijke woning.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man erkend dat een deel van de door hem gestelde schuld niet kan worden onderbouwd met facturen. Volgens hem is de vrouw ermee bekend dat hij destijds geld opnam uit de onderneming om hiermee de werkzaamheden te betalen. Hoewel er getuigen zijn die zijn stelling kunnen onderbouwen, zal er in dit geval geen getuige bereid zijn een verklaring af te leggen ten overstaan van een rechter, omdat er nu eenmaal niet is gefactureerd, aldus de man. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man hiermee de stelling van de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 36.772,- dat is gebruikt voor de verbouwing van de echtelijke woning.
3.74.
Vervolgens moet de onderlinge verhouding in de draagplicht worden beoordeeld.
3.75.
Partijen zijn het erover eens dat voor het deel dat niet is aangewend voor de verbouwing van de echtelijke woning een gelijke draagplicht bij helfte bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank houdt voorgaande in dat voor een bedrag van € 38.700,- ieder van partijen voor de helft draagplichtig is.
3.76.
In geschil is de draagplicht voor het deel dat is gebruikt voor de verbouwing van de echtelijke woning, zijnde € 36.772,-. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de kosten voor de verbouwing niet in de beperkte gemeenschap. Uit artikel 1 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat onder meer de schulden aangegaan ten behoeve van de financiering van de verwerving, verbetering of onderhoud van de – in dit geval – echtelijke woning niet behoren tot enige gemeenschap. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat met het aangaan van de huwelijkse voorwaarden partijen de bedoeling hadden om de echtelijke woning (en andere registergoederen) buiten de gemeenschap te laten vallen. Voor de onderlinge verhouding moet daarom worden aangesloten bij de eigendomsverhouding van de echtelijke woning zoals volgt uit de leveringsakte, overgelegd als productie 39 door de man. In dat kader staat vast dat de vrouw voor 75% eigenaar is en de man voor 25%.
Voorgaande houdt in dat 75% van het bedrag van € 36.772,- voor rekening komt van de vrouw (zijnde € 27.579,-) en 25% komt voor rekening van de man (zijnde € 9.193,-).
Ad m. De lening bij [naam zus vrouw]
3.77.
De vrouw stelt dat zij uit noodzaak geld heeft moeten lenen bij haar zus om huishoudelijke uitgaven te kunnen voldoen, waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. Ter onderbouwing heeft zij onder meer, als productie 25, een handgeschreven verklaring van haar zus overgelegd waaruit volgt dat de lening op 31 december 2019 een bedrag van € 38.989,- zou omvatten. Daarnaast heeft zij verschillende rekeningafschriften overgelegd, als productie 39 en 45.
De man betwist het bestaan van de gestelde lening. Hij voert aan dat uit de door de vrouw overgelegde stukken weliswaar volgt dat er over en weer betalingen zijn gedaan, maar niet dat dit betalingen zijn uit hoofde van een geldlening.
3.78.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, in het licht van de betwisting van de man, haar stelling onvoldoende onderbouwd. Bij de waardering van de verklaring van de zus van de vrouw past behoedzaamheid gelet op de familierelatie.
In het licht daarvan is het van belang dat deze verklaring voldoende wordt ondersteund door concrete en verifieerbare gegevens. Dat is niet het geval.
Het feit dat er tussen de zus van de vrouw en partijen over en weer overschrijvingen via de bank hebben plaatsgevonden, is onvoldoende om het bestaan van de gestelde lening aan te nemen. Daar komt bij dat de omschrijvingen op de overgelegde rekeningafschriften er niet op wijzen dat de betreffende overboekingen leninggerelateerd zijn.
3.79.
Nu het bestaan van de lening op de peildatum niet kan worden vastgesteld, zal die lening niet in de verdeling worden betrokken.
Ad n. Openstaande facturen bij Vermaas Interieurs
3.80.
Partijen zijn het erover eens dat zij een schuld hebben aan Vermaas Interieurs. Echter, het is hen niet bekend of zij deze schuld nog moeten betalen en zo ja, wat de exacte omvang is. Partijen verzoeken de rechtbank voor recht te verklaren dat op het moment dat de vordering geconcretiseerd is en wordt geïnd door Vermaas Interieurs, partijen deze moeten voldoen naar een door de rechtbank te bepalen verhouding.
3.81.
De rechtbank zal het verzoek van partijen toewijzen. Omdat het – kort gezegd – gaat om kosten die naar het oordeel van de rechtbank vallen onder artikel 1 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden is de vrouw voor 75% draagplichtig en de man voor 25%.
De conclusie
3.82.
Alles overziend gelast de rechtbank de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen van partijen zoals hiervoor is overwogen.
De eenvoudige gemeenschap
3.83.
Tussen partijen staat vast dat de echtelijke woning een eenvoudige gemeenschap betreft. Partijen zijn een eigendomsverhouding overeengekomen waarbij de vrouw voor 75% eigenaar is van de echtelijke woning en de man voor 25%. Ondanks dat een eenvoudige gemeenschap in beginsel geen schulden kan omvatten, gaan partijen – en daarmee de rechtbank – ervan uit dat tot deze eenvoudige gemeenschap eveneens de volgende hypothecaire geldleningen behoren aangezien deze op beider naam staan en direct zijn verbonden aan de echtelijke woning:
  • de op de echtelijke woning rustende hypothecaire geldlening bij de Rabobank bekend onder leningnummer [leningnummer 1] ;
  • de op de echtelijke woning rustende hypothecaire geldlening bij de Rabobank bekend onder leningnummer [leningnummer 2] ;
  • de op de echtelijke woning rustende hypothecaire geldlening bij de heer [naam vader vrouw] (vader van de vrouw).
3.84.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van deze eenvoudige gemeenschap. Zij stellen over en weer onvoldoende om de verdeling hiervan vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
3.85.
De peildatum voor de waardering van de eenvoudige gemeenschap is in beginsel de datum van feitelijke verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.86.
Voor wat betreft de eerder genoemde hypothecaire geldleningen overweegt de rechtbank als volgt.
Ondanks dat deze leningen op naam staan van beide partijen staat vast dat, gelet op de huwelijkse voorwaarden, de geldleningen bij de Rabobank voor rekening komen van de man en de geldlening bij de vader van de vrouw voor haar rekening komt.
Gezien het hierna te noemen geschil van partijen over de toedeling dan wel verkoop van de echtelijke woning zal de rechtbank beoordelen voor wiens rekening de leningen bij de Rabobank daadwerkelijk zullen komen.
3.87.
De vrouw wenst de woning over te nemen. Daarbij stelt zij dat de man zijn medewerking moet verlenen aan de toedeling van de echtelijke woning aan haar en dat hij ervoor moet zorgen dat zij deze woning krijgt toegedeeld zonder de op de woning rustende hypothecaire geldleningen bij de Rabobank. De hypothecaire geldlening bij haar vader zal de vrouw wel voor haar rekening (blijven) nemen. Verder stelt zij dat de man, tot het moment van de toedeling van de echtelijke woning aan haar, alle lasten moet voldoen van de hypothecaire geldleningen zoals in de voorlopige voorzieningen is bepaald.
De man kan niet instemmen met de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw en de voorwaarden die zij hieraan stelt. De man is van mening dat de echtelijke woning verkocht moet worden, maar de vrouw weigert daaraan mee te werken.
3.88.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op het belang van de minderjarigen die hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw krijgen, een termijn gegund moet worden om te onderzoeken of zij financieel in staat is de echtelijke woning over te nemen. Tot op heden heeft zij niets gesteld over haar mogelijkheden daartoe. Hierbij is van belang dat als de vrouw de echtelijke woning overneemt, zij ook in staat moet zijn de hypothecaire geldleningen bij de Rabobank over te nemen en de man moet laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid daarvoor. Daarbij merkt de rechtbank op dat de echtelijke woning het onderpand is van deze geldleningen en dat alleen de Rabobank één van partijen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan ontslaan.
Zoals overwogen in rechtsoverweging 3.30. wordt aan de vrouw – op grond van artikel 1:165 BW – het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toegekend voor de duur van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank stelt de vrouw in de gelegenheid om gedurende de eerste drie maanden na heden te onderzoeken of zij de echtelijke woning kan overnemen.
3.89.
Voor wat betreft de waarde van de echtelijke woning constateert de rechtbank dat, gelet op de overgelegde formulieren verdelen en verrekenen, partijen het erover eens zijn dat de vrouw de woning kan overnemen tegen een waarde van € 700.000,-. Zij verwijzen daarvoor allebei naar het taxatierapport van Zomerhof Muys Makelaars en Taxateurs B.V. van 28 augustus 2020, door de vrouw overgelegd als productie 11 en door de man als productie 40.
3.90.
Als de vrouw niet in staat is de toedeling van de woning aan haar te financieren en het ontslag van de man uit bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid te bewerkstelligen, moet de echtelijke woning worden verkocht. De rechtbank bepaalt dat dit geschiedt op de volgende wijze.
Binnen twee weken na het verstrijken van de driemaandentermijn selecteert de man drie makelaarskantoren en stuurt deze selectie naar de vrouw. Na ontvangst daarvan kiest de vrouw binnen één week uit die selectie de verkopende makelaar. Daarna verrichten partijen zo spoedig mogelijk de volgende handelingen:
  • invullen en ondertekenen van door de makelaar geleverde formulieren ten behoeve van de opdracht tot verkoop binnen één week na aanlevering van het formulieren door de makelaar,
  • aanleveren van door de makelaar verzochte documenten;
  • betaling van hun deel van de aanbetaling aan de makelaar, binnen de gestelde betalingstermijn van de makelaar,
  • leveren van een set sleutels aan de makelaar, binnen de door de makelaar gestelde termijn,
  • meewerken aan het bepalen van de verkoopprijs of de vraag- en laatprijs, binnen de door de makelaar gestelde termijn,
  • meewerken aan geplande bezichtigingen,
  • zorgen dat huis en tuin verzorgd ogen voor iedere bezichtiging,
  • alle andere handelingen die noodzakelijk zijn voor de verkoop en oplevering van de woning, waartoe zowel door de makelaar als in een later stadium door de notaris verzocht wordt, binnen de door hen gestelde termijnen,
  • het tekenen van de koopovereenkomst,
  • het meewerken aan de levering van de echtelijke woning via de notaris, waaronder het tekenen van de transportakte of een volmacht binnen de door de notaris gestelde termijn.
3.91.
Bij dit alles geldt nog het volgende:
  • voor het geval partijen niet in onderling overleg tot overeenstemming komen over de te hanteren verkoopprijs en of de vraag- en laatprijs, zal de makelaar deze bindend vaststellen, alsmede een eventuele wijziging van de te hanteren vraag- en laatprijs in geval verkoop uitblijft,
  • in het geval de makelaar de verkoopprijs en/of vraag- en laatprijs bindend heeft vastgesteld, hanteren partijen deze bij de verkoop van de echtelijke woning aan een derde,
  • partijen dragen de aan de verkoop verbonden kosten ieder bij helfte,
  • als de makelaar de opdracht tot verkoop van de echtelijke woning teruggeeft wegens gebrek aan medewerking van de zijde van een van partijen, voldoet de niet-meewerkende partij de kosten die de makelaar in rekening brengt. Dit geldt ook voor schade en of extra onkosten veroorzaakt door het niet-meewerken van een partij bij de afwikkeling bij de notaris en door het niet correct opleveren van het huis aan kopers.
3.92.
De verkoopopbrengst van de echtelijke woning wordt verdeeld door partijen conform de eigendomsverhouding. Bij de verkoop van de echtelijke woning zal iedere partij zorgdragen voor de aflossing van de voor ieder voor hun rekening komende hypothecaire geldleningen.
3.93.
Voor zover de overdracht van de echtelijke woning aan de vrouw dan wel aan een derde langer duurt dan de termijn op grond van 1:165 BW, zal de vrouw tot het moment van deze overdracht het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toegewezen krijgen op grond van artikel 3:169 BW. Hierbij wil de rechtbank benadrukken dat wanneer de vrouw de echtelijke woning kan overnemen, de rechtbank van haar verwacht dat zij al het mogelijke zal doen om tot een spoedige (juridische) overdracht te komen. In het geval de echtelijke woning verkocht moet worden, moeten partijen zich houden aan bovenstaande stappen en termijnen om tot een spoedige verkoop te komen.
3.94.
Voor wat betreft de lasten van de echtelijke woning gedurende het voortgezet gebruik door de vrouw hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de vrouw de gebruikerslasten voor haar rekening zal nemen, alsmede de lasten van de hypothecaire geldlening bij haar vader en tevens de (overige) eigenaarslasten die zij gelet op de eigendomsverhouding (75%) moet betalen.
De man zal gedurende deze periode de eigenaarslasten voor zijn rekening nemen die hij op grond van de eigendomsverhouding (25%) moet betalen, alsmede de lasten van de hypothecaire geldleningen bij de Rabobank.
De rechtbank zal deze afspraak opnemen in het dictum.
3.95.
Alles overziend gelast de rechtbank de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap ten aanzien van de echtelijke woning zoals hiervoor is overwogen.
3.96.
Spaarzekerpolis op naam van de man
3.97.
Ook al is tussen partijen niet in geschil dat de verzekeringspolis van Interpolis op naam van de man met nummer [polisnummer] niet tot enige gemeenschap behoort, wijst de rechtbank het primaire en subsidiaire verzoek van de man onder punt 2 van het petitum af, wegens gebrek aan belang. Immers, uit de huwelijkse voorwaarden vloeit al voort dat deze polis tot het privévermogen van de man behoort.
Vergoedingsrechten beperkte gemeenschap op ieder van partijen
3.98.
De vrouw stelt dat de beperkte gemeenschap een vordering heeft op zowel de man als de vrouw omdat vanuit die gemeenschap hypotheekrente en aflossing op de hypothecaire geldleningen voor de echtelijke woning zijn betaald, waarvoor de man respectievelijk de vrouw draagplichtig is. De stelling van de vrouw is dat bij de terugvordering vanuit de beperkte gemeenschap moet worden uitgegaan van de nettobedragen, met andere woorden, na belastingvoordeel. Volgens de vrouw heeft de beperkte gemeenschap het belastingvoordeel al genoten omdat dit is toegekomen aan partijen.
3.99.
De man betwist het bestaan van deze vergoedingsrechten niet, maar hij gaat uit van brutobedragen. Volgens de man hebben partijen geleefd van het belastingvoordeel en is dit geld al uitgegeven. Daar komt volgens de man bij dat het fiscale voordeel niet te berekenen is omdat onbekend is over welk inkomen het voordeel is berekend.
3.100. Naar het oordeel van de rechtbank moet wel rekening worden gehouden met het fiscale voordeel dat partijen hebben genoten. Immers, partijen zijn het erover eens dat dit voordeel ten goede is gekomen aan de beperkte gemeenschap. Hiermee is de gemeenschap dus voor een deel al gecompenseerd.
3.101. Het vergoedingsrecht van de beperkte gemeenschap op de vrouw
3.102. De vrouw en de man gaan uit van een bruto vergoedingsrecht van € 122.432,-. De vrouw houdt hierbij, anders dan de man, rekening met een fiscaal voordeel van € 45.000,- zodat het netto vergoedingsrecht € 77.432,- bedraagt. Hierbij verwijst de vrouw naar productie 28 van haar zijde. De man heeft deze berekening slechts in algemene zin, en daarmee onvoldoende, betwist. De rechtbank sluit daarom aan bij het door de vrouw berekende fiscale voordeel en bepaalt dat de beperkte gemeenschap een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 77.432,-. De vrouw moet dus een bedrag van € 38.716,- aan de man voldoen.
3.103. Het vergoedingsrecht van de beperkte gemeenschap op de man
3.104. De vrouw gaat uit van een bruto vergoedingsrecht van € 76.897,- terwijl de man uitgaat van een bedrag van € 56.951,78. Laatstgenoemd bedrag is door de man onderbouwd in productie 67.
Een onderbouwing van het door de vrouw gestelde bedrag ontbreekt, zodat de rechtbank aansluit bij het door de man gestelde bedrag. Hierop komt in mindering het fiscale voordeel zoals door de vrouw is berekend bij productie 28, te weten € 21.000,-.
De rechtbank bepaalt dat de beperkte gemeenschap een vergoedingsrecht heeft op de man van € 35.951,78 zodat de man een bedrag van € 17.975,89 aan de vrouw moet betalen.
Regres
3.105. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat de hypothecaire geldlening bij de Rabobank met nummer [leningnummer 2] bestaat uit drie delen:
  • de hypothecaire geldlening die partijen hebben afgesloten in verband met de aanschaf van de echtelijke woning,
  • een bedrag van € 23.000,- dat betrekking heeft op een regresrecht ten aanzien van de voormalige gezamenlijke woning aan de [adres 2] te Rotterdam Hoogvliet en
  • een bedrag van € 25.600,- dat ziet op een regresrecht voor de onderhoudskosten van de echtelijke woning.
3.106. Voor wat betreft het regresrecht van € 23.000,- constateert de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat dit bedrag ziet op de restschuld naar aanleiding van de verkoop van de voormalige echtelijke woning van partijen aan de [adres 2] . Omdat deze woning het gezamenlijk eigendom was van partijen behoorde die woning aan hen ieder voor een gelijk deel toe, terwijl de draagplicht voor de hypothecaire financiering op ieder van hen voor de helft rustte. De woning aan de [adres 2] is in 2018 verkocht en de daaruit voortvloeiende restschuld van € 23.000,-, waarvoor partijen allebei voor de helft onderling draagplichtig waren, is betaald via voornoemde hypothecaire geldlening bij de Rabobank.
Het voorgaande houdt in dat als één van partijen meer dan € 11.500,- (de helft van
€ 23.000,-) aflost op het deel van de hypothecaire lening bij de Rabobank dat betrekking heeft op de betaling van deze restschuld, diegene regres heeft op de ander voor het meerdere. Gesteld noch gebleken is dat (nu al) sprake is van deze situatie, zodat voor toewijzing van enig bedrag in deze procedure uit hoofde van regres geen grond bestaat.
3.107. Ten aanzien van het regresrecht van € 25.600,- overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat een bedrag van € 25.600,- is betaald aan het onderhoud van de echtelijke woning. Wat partijen verdeeld houdt, is de verhouding waarin zij hierin moeten bijdragen. De vrouw stelt dat partijen ieder voor een gelijk deel moeten bijdragen, terwijl de man aansluiting zoekt bij de eigendomsverhouding van de echtelijke woning.
3.108. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.76. is de rechtbank van oordeel dat voor de onderlinge verhouding aangesloten moet worden bij de eigendomsverhouding van de echtelijke woning. Dit betekent dat 75% van de onderhoudskosten voor rekening komt van de vrouw (zijnde € 19.200,-) en 25% voor rekening van de man (zijnde € 6.400,-).
Als één van hen meer dan het aldus verschuldigde bedrag aflost op het deel van de hypothecaire lening bij de Rabobank dat betrekking heeft op deze kosten, dan heeft diegene regres op de ander voor het meerdere.
Gesteld noch gebleken is dat (nu al) sprake is van deze situatie, zodat voor toewijzing van enig bedrag in deze procedure uit hoofde van regres geen grond bestaat.
Aanspraak schade waarderingsrapport [naam persoon]
3.109. De vrouw heeft bij wijze van voorwaardelijk verzoek verzocht dat de man de door haar gemaakte kosten voor het deskundigenrapport van drs. [naam persoon] van € 10.814,- aan haar vergoedt.
3.110. Blijkens rechtsoverweging 3.58 gaat de rechtbank bij de waardering van de aandelen [naam vennootschap] . niet uit van de bevindingen van door de vrouw ingeschakelde deskundige. Daarmee is de aan het verzoek verbonden voorwaarde vervuld. De rechtbank zal daarom op het verzoek beslissen.
3.111. De vrouw stelt ter onderbouwing van haar verzoek dat zij als gevolg van het handelen van de man (de late indiening van de aandeelhoudersovereenkomst uit 2014) nodeloos kosten voor het waarderingsrapport heeft gemaakt.
3.112. De man voert gemotiveerd verweer tegen het verzoek.
3.113. De rechtbank wijst het verzoek af. Bij brief van 17 maart 2021 heeft de vrouw aangegeven dat zij de kosten voor het deskundigenrapport niet zou hebben gemaakt als zij had geweten dat de overeengekomen verkoopprijs het gevolg was van de aandeelhouders-overeenkomst uit 2014. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw echter gesteld dat de heer [naam persoon] niet tot een andere waardering van het aandelenpakket in [naam bedrijf] zou zijn gekomen als hij destijds op de hoogte was geweest van de (inhoud) van de aandeelhoudersovereenkomst en dat het rapport daarom nog steeds bruikbaar is.
De rechtbank kan hieruit niets anders afleiden dan dat de vrouw haar standpunt zoals verwoord in de brief van 17 maart 2021 heeft verlaten. Hiermee ontvalt de grondslag aan haar verzoek en zal dit worden afgewezen.
Proceskosten
In zaaknummer C/10/583432 / FA RK 19-8655
3.114. Omdat ten aanzien van de zorgregeling nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.
In zaaknummer C/10/608976 / FA RK 20-9406
3.115. Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
In zaaknummer C/10/583432 / FA RK 19-8655
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 25 juni 2010 te Rotterdam;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
4.3.
bepaalt dat de voorlopige regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
  • [voornaam minderjarige 1] verblijft eenmaal per twee weken van vrijdag voor het eten tot zondagavond na het eten bij de man, waarbij de man zorgdraagt voor het halen en brengen;
  • [voornaam minderjarige 2] zal, met ingang van vrijdag 9 april 2021 elke vrijdag om 17.00 uur contact hebben met de man voor minstens één uur bij vrouw thuis, waarbij de eerste keer zowel de vrouw als het oppasmeisje aanwezig is en vervolgens het contact zal plaatsvinden in de woning van de vrouw enkel in aanwezigheid van het oppasmeisje;
  • gedurende het traject van ouderschapsbemiddeling wordt gewerkt aan een uitbreiding van de zorgregeling en wordt toegewerkt naar eenzelfde regeling voor [voornaam minderjarige 2] zoals deze luidt voor [voornaam minderjarige 1] ;
  • de vakanties en feestdagen worden voor wat betreft [voornaam minderjarige 1] in onderling overleg bij helfte verdeeld en voor [voornaam minderjarige 2] zullen deze moeten worden meegenomen in het traject van de ouderschapsbemiddeling;
4.4.
stelt vast dat partijen, te weten:
[naam vrouw] ,
wonende te [postcode 1] [woonplaats vrouw] , [adres 1]
en
[naam man] ,
wonende te [postcode man] [woonplaats man] , [adres man]
4.5.
bij proces-verbaal van doorverwijzing zijn verwezen naar(De Rotterdamse omgangsbegeleiding voorziet blijkens haar folder in omgangsbegeleiding voor de duur van in beginsel maximaal zes maanden, overeenkomend met acht à negen contacten.) het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling en dat het routeringspunt zorgdraagt voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;
4.6.
bepaalt dat partijen met behulp van dit hulpverleningstraject bewerkstelligen dat zij op een constructieve wijze met elkaar overleggen en samenwerken in het belang van de minderjarigen en dat zij nadere afspraken zullen maken ten behoeve van onbelast en regelmatig contact tussen de minderjarigen en beide partijen;
4.7.
beveelt de griffier binnen twee dagen na heden een afschrift van deze beschikking te zenden naar:
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond
t.a.v. het routeringspunt
Dynamostraat 16, 3083 AK Rotterdam
e-mailadres: zorgbemiddeling@jbrr.nl;
4.8.
bepaalt dat het routeringspunt vóór na te melden pro formadatum het eindverslag van de hulpverleningsinstantie aan de rechtbank verzendt en daarvan gelijktijdig een afschrift aan de raad voor de kinderbescherming verzendt, indien het hulpverleningstraject niet dan wel deels is geslaagd;
4.9.
beveelt de griffier na ontvangst van het eindverslag een afschrift daarvan aan beide partijen en hun advocaten te versturen;
4.10.
verzoekt partijen, na ontvangst van het eindverslag van een geslaagd hulpverleningsverslag, binnen een termijn van twee weken schriftelijk hierop te reageren;
4.11.
verzoekt de raad voor de kinderbescherming bij een geheel of gedeeltelijk niet geslaagd hulpverleningstraject:
- te bezien of raadsonderzoek noodzakelijk is met inachtneming van hetgeen de rechtbank daarover in de overwegingen heeft opgenomen;
- de rechtbank daarover binnen twee weken te informeren; en
- indien dat onderzoek noodzakelijk geacht wordt, dit onderzoek te verrichten met het hiervoor omschreven doel; en
- daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen,
met dien verstande dat de rechtbank kan beslissen, mits voldoende ingelicht, om zonder voormeld raadsonderzoek een eindbeschikking te geven;
4.12.
bepaalt dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan de [adres 1] te [postcode 1] Rhoon, die aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, die nu op nihil wordt gesteld;
4.13.
bepaalt dat, als na de periode van het voortgezet gebruik de woning nog niet is overgedragen aan de vrouw, dan wel is verkocht aan een derde, de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning voort te zetten tot het moment van de juridische overdracht van de woning aan de vrouw, dan wel aan een derde;
4.14.
neemt op de afspraak tussen partijen dat gedurende de periode van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de vrouw:
  • de vrouw de gebruikerslasten voor haar rekening zal nemen, alsmede de lasten van de hypothecaire geldlening bij haar vader, en tevens de (overige) eigenaarslasten die zij gelet op de eigendomsverhouding (75%) moet betalen;
  • de man de eigenaarslasten voor zijn rekening zal nemen die hij op grond van de eigendomsverhouding (25%) moet betalen, alsmede de lasten van de hypothecaire geldleningen bij de Rabobank;
4.15.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 472,50 per maand per kind;
4.16.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.13.
wijst het meer of anders verzochte af, behoudens het verzochte ten aanzien van de definitieve zorgregeling;
4.17.
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de definitieve zorgregeling aan tot
1 maart 2022 PRO FORMA.
In zaaknummer C/10/608976 / FA RK 20-9406
4.18.
bepaalt dat partijen overgaan tot afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden als volgt.
4.19.
gelast de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap zoals weergegeven onder rechtsoverwegingen 3.48. tot en met 3.81.;
4.20.
verklaart voor recht dat op het moment dat de vordering van Vermaas Interieurs geconcretiseerd is en geïnd wordt, de vrouw onderling draagplichtig is voor 75% van de totale vordering en de man voor 25%;
4.21.
gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning aan de [adres 1] te [postcode 1] Rhoon zoals weergegeven onder rechtsoverwegingen 3.83. tot en met 3.94.;
4.22.
veroordeelt de vrouw aan de man te betalen een bedrag van € 38.716,- uit hoofde van récompense;
4.23.
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen een bedrag van € 17.975,89 uit hoofde van récompense;
4.24.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.25.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.26.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B. van den Enden, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. D.Y.A. van Meersbergen en mr. I.J. Pieters, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Witte op 29 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.