ECLI:NL:RBROT:2021:8962

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
ROT 20/5824
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsrecht en oplegging van bestuurlijke boete onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.F. Cheung, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. D.J.J. Straver. Eiseres ontving sinds 21 september 2017 een bijstandsuitkering, maar haar recht op bijstand werd herzien over de periode van 1 maart 2019 tot en met 21 januari 2020. De gemeente vorderde een bedrag van € 1.650,28 terug en legde een bestuurlijke boete op van € 825,14. Eiseres ging in beroep tegen het besluit van de gemeente, dat haar bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaarde en de terugvordering verlaagde naar € 1.640,28 en de boete naar € 630,--. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en later uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen op haar rekening. Eiseres voerde aan dat slechts een klein percentage van de bijschrijvingen voor haar bedoeld was en dat zij in financiële problemen verkeerde door de opgelegde boete. De rechtbank volgde eiseres niet in haar betoog dat er geen sprake was van verwijtbaarheid, maar erkende wel dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid vanwege haar psychische klachten en een terugval in haar verslaving. De rechtbank bepaalde de hoogte van de boete op € 323,61 en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de terugvordering en de boete betreft. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5824

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.F. Cheung),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. D.J.J. Straver).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2020 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) van eiseres herzien over de periode van 1 maart 2019 tot en met 21 januari 2020 en een bedrag teruggevorderd van € 1.650,28.
Bij besluit van 5 juni 2020 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete van € 825,14 opgelegd.
Bij besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering verlaagd naar € 1.640,28. De boete is door verweerder verlaagd naar € 630,--. De primaire besluiten zijn voor het overige gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brieven van 6 mei 2021 en 2 juni 2021 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd over een wijziging in zijn standpunt.
Bij brieven van 17 mei 2021 en 8 juni 2021 heeft eiseres hierop gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt sinds 21 september 2017 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek is eiseres uitgenodigd voor een gesprek. Zij diende haar bankafschriften van de afgelopen drie maanden mee te nemen. Naar aanleiding van geconstateerde bijschrijvingen van derden heeft verweerder het onderzoek uitgebreid naar twaalf maanden. Eiseres heeft de gevraagde bankafschriften toegestuurd en ook een verklaring van de heer [partner eiseres] , haar partner (hierna: [partner eiseres] ). De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in de Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 3 maart 2020.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres heeft de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen op haar rekening. Het betreft hier middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw en inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw. Nu sprake is van schending van de inlichtingenplicht, is verweerder gehouden een boete op te leggen.
3. Eiseres heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht niet geschonden. Van alle bijschrijvingen van [partner eiseres] was slechts ongeveer 10% voor haar bedoeld. Dat geld heeft eiseres geleend. Van de overige 90% heeft eiseres producten gekocht voor [partner eiseres] zelf. Eiseres heeft een overzicht overgelegd waarmee de connexiteit tussen de bijschrijvingen en de betalingen is aangetoond. Verweerder is hieraan ongemotiveerd voorbijgegaan. Ten onrechte heeft verweerder niet de uitzondering van artikel 31, tweede lid, sub a, van de Pw toegepast. Verweerder heeft niet voldaan aan de bewijslast die geldt voor oplegging van een boete. Het benadelingsbedrag kan niet exact worden bepaald. Daarom kan alleen een waarschuwing worden opgelegd. Er is geen sprake van verwijtbaarheid, althans is er sprake van verminderde verwijtbaarheid. Het gaat om de eerste overtreding van eiseres en zij komt hierdoor onnodig in financiële problemen. Eiseres lijdt aan ernstige psychische klachten en zij heeft in de desbetreffende periode een terugval gehad in haar drugsverslaving.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:62), worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt in beginsel niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken.
4.2.
Verweerder heeft in zijn brief van 6 mei 2021 gesteld dat hij alsnog in het voordeel van eiseres rekening zal houden met de bijschrijvingen van [partner eiseres] die volgens eiseres waren bedoeld voor gezamenlijke maaltijden. Verweerder heeft, naar aanleiding van de stelling van eiseres dat zij minder eet dan haar partner, twee derde van de hiermee gemoeide bedragen buiten beschouwing gelaten. Volgens verweerder moet de terugvordering worden verlaagd tot een bedrag van € 1.459,48 netto en € 2.239,23 bruto.
4.3.
De rechtbank oordeelt dat verweerder in zijn brieven van 6 mei 2021 en 2 juni 2021 de verlaging wegens de maaltijden voldoende duidelijk heeft toegelicht. Verweerder is gerechtigd het genoemde resterende bedrag terug te vorderen. Vaststaat dat in de onderzochte periode op de bankrekening van eiseres diverse bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Niet gebleken is dat eiseres niet vrijelijk over deze geldbedragen heeft kunnen beschikken. Dat en in hoeverre de van [partner eiseres] ontvangen bedragen grotendeels voor producten van hem waren bestemd, is onvoldoende duidelijk geworden. Uit het overgelegde overzicht kan dit niet voldoende duidelijk worden afgeleid. Ook de verklaring van [partner eiseres] geeft deze duidelijkheid niet. Artikel 31, tweede lid, sub a van de Pw is hier niet van toepassing, reeds omdat niet voldoende aannemelijk is geworden dat het ontvangen geld geheel was bestemd voor het levensonderhoud van [partner eiseres] . De stelling dat het geld deels is geleend, leidt, gelet op wat hiervoor in 4.1 is overwogen, niet tot een ander oordeel. Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de ontvangen bedragen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Eiseres heeft dus niet voldaan aan haar inlichtingenplicht.
4.4.
Niet gebleken is dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
4.5.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder niet heeft voldaan aan de bewijslast voor het opleggen van een boete. Het staat vast dat er bijschrijvingen hebben plaatsgevonden en dat eiseres in gebreke is gebleven met het voldoen aan haar inlichtingenplicht. Het benadelingsbedrag kan wel degelijk worden bepaald. Van het geheel ontbreken van verwijtbaarheid is geen sprake. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw diende verweerder een boete op te leggen.
4.6.
De rechtbank oordeelt echter dat, anders dan waarvan verweerder is uitgegaan, sprake is van ‘verminderde’ verwijtbaarheid in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit). Eiseres heeft gemotiveerd en onderbouwd met stukken gesteld dat zij in de relevante periode te kampen had met ernstige psychische klachten, waaronder een depressie, en een terugval heeft gekend in haar drugsverslaving. In verband met de psychische klachten is eiseres in april 2019 gestart met een behandelingstraject bij PsyQ. De rechtbank acht het aannemelijk dat deze omstandigheden het vermogen van eiseres voldoende oplettend te zijn en haar inlichtingenverplichting volledig na te komen, negatief hebben beïnvloed. Daarom is sprake van verminderde verwijtbaarheid. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816) volgt dat eiseres de boete bij verminderde verwijtbaarheid binnen zes maanden moet kunnen voldoen. Verder dient (gelet op de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525) uitgegaan te worden van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Voor eiseres dient de boete dus bepaald te worden op € 323,61 (zes maal 5% van de bijstandsnorm van thans € 1.078,70). De rechtbank stelt de hoogte van de boete vast op dit bedrag.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal, mede gelet op het verzoek van verweerder daartoe in de brief van 6 mei 2021, zelf in de zaak voorzien.
6. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,-- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de terugvordering en de hoogte van de boete betreft;
- herroept de primaire besluiten I en II voor zover het de hoogte van de terugvordering en de hoogte van de boete betreft;
- bepaalt de hoogte van de terugvordering op € 1.459,48 netto en € 2.239,23 bruto, bepaalt de hoogte van de boete op € 323,61 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. Z. Türk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.