In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser had verzocht om verlenging van de inburgeringstermijn met terugwerkende kracht, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat een redelijke uitleg van artikel 2.12, eerste lid, van het Besluit inburgering inhoudt dat een verzoek om verlenging niet meer kan worden gedaan als het besluit dat de oorspronkelijke inburgeringstermijn heeft verstreken, in rechte vaststaat. De eiser had zijn verzoek te laat ingediend, nadat het besluit van 15 november 2018, waarin werd vastgesteld dat hij niet aan zijn inburgeringsplicht had voldaan, in rechte vaststond.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser inburgeringsplichtig was en tot 24 september 2018 de tijd had om aan deze plicht te voldoen. Na het verstrijken van deze termijn heeft de minister een boete opgelegd en een aanvullend termijn van twee jaar verleend. De eiser heeft echter geen tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 november 2018, waardoor zijn verzoek om verlenging niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht het verzoek om verlenging heeft afgewezen, omdat de eiser niet tijdig heeft gereageerd op het besluit dat de oorspronkelijke termijn had vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.