ECLI:NL:RBROT:2021:8740

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
ROT 20/6859
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser had verzocht om verlenging van de inburgeringstermijn met terugwerkende kracht, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat een redelijke uitleg van artikel 2.12, eerste lid, van het Besluit inburgering inhoudt dat een verzoek om verlenging niet meer kan worden gedaan als het besluit dat de oorspronkelijke inburgeringstermijn heeft verstreken, in rechte vaststaat. De eiser had zijn verzoek te laat ingediend, nadat het besluit van 15 november 2018, waarin werd vastgesteld dat hij niet aan zijn inburgeringsplicht had voldaan, in rechte vaststond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser inburgeringsplichtig was en tot 24 september 2018 de tijd had om aan deze plicht te voldoen. Na het verstrijken van deze termijn heeft de minister een boete opgelegd en een aanvullend termijn van twee jaar verleend. De eiser heeft echter geen tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 november 2018, waardoor zijn verzoek om verlenging niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht het verzoek om verlenging heeft afgewezen, omdat de eiser niet tijdig heeft gereageerd op het besluit dat de oorspronkelijke termijn had vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6859

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. N.M. Fakiri,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,

gemachtigde: mr. P.E. Merema.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser,
om verlenging van de inburgeringstermijn met terugwerkende kracht, afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Nadat geen van partijen heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser was inburgeringsplichtig en had tot 24 september 2018 de tijd om aan deze plicht te voldoen (de oorspronkelijke inburgeringstermijn).
1.2
Bij besluit van 15 november 2018 heeft verweerder bepaald dat eiser niet binnen de oorspronkelijke inburgeringstermijn aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan. Hierbij heeft verweerder eiser een boete opgelegd en heeft hij bepaald dat eiser, nadat hij is ingeburgerd, de aan hem in verband met inburgering aan hem verstrekte lening moet terugbetalen. Verder heeft verweerder daarbij aan eiser een aanvullend termijn van twee jaar verleend om alsnog aan zijn inburgeringsplicht te voldoen.
1.3
Bij brief van 18 oktober 2019 heeft verweerder eiser bericht dat hij vanaf 1 april 2020 de lening moet gaan terugbetalen. Tegen deze brief heeft eiser bezwaar gemaakt. In het aanvullend bezwaarschrift van 19 december 2019 heeft eiser verweerder verzocht om met terugwerkende kracht de inburgeringstermijn te verlengen.
1.4
Verweerder heeft het bezwaar tegen de brief van 18 oktober 2019 ook als bezwaar tegen het besluit van 15 november 2018 aangemerkt. Hij heeft dat bezwaar vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij terecht het verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn heeft afgewezen, omdat eiser dat verzoek te laat heeft ingediend. Volgens verweerder brengt een redelijke uitleg van artikel 2.12 van het Besluit inburgering met zich dat op grond van de rechtszekerheid een verzoek tot verlenging van de inburgeringstermijn niet meer kan worden gedaan als het besluit, waarbij is bepaald dat de oorspronkelijke inburgeringstermijn is verstreken, in rechte vaststaat. Van onzorgvuldige en onvoldoende gemotiveerde besluitvorming is volgens verweerder geen sprake. Verder heeft hij herhaald dat tegen het besluit van 15 november 2018 niet tijdig een bezwaarschrift werd ingediend.
3. Eiser heeft in het beroepschrift verzocht om het bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen zonder daarbij aan te geven in welk opzicht in zijn visie de reactie van verweerder daarop in het bestreden besluit ontoereikend is. Dat is onvoldoende om als een beroepsgrond te kwalificeren. De rechtbank zal zich in haar uitspraak dan ook beperken tot de behoorlijk toegelichte beroepsgronden die tegen het bestreden besluit zijn gericht.
4.1
Eiser stelt dat artikel 2.12 van het Besluit inburgering zich niet verzet tegen verlenging van de inburgeringstermijn als het besluit, waarin is bepaald dat de oorspronkelijke inburgeringstermijn is verstreken, in rechte vaststaat. Dat besluit komt volgens eiser van rechtswege te vervallen als het verzoek om de inburgeringstermijn met terugwerkende kracht te verlengen wordt ingewilligd, omdat dat verzoek een herzienings-verzoek inhoudt van het besluit waarbij is vastgesteld dat de oorspronkelijke inburgerings-termijn is verstreken. Ook stelt eiser dat verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel niet heeft vermeld welke belangen hij heeft afgewogen en welk gewicht hij aan welk belang heeft toegekend en dat hij niet heeft uitgelegd waarom het niet mogelijk is op verzoek de inburgeringstermijn met terugwerkende kracht te verlengen.
4.2
De rechtbank overweegt dat een redelijke uitleg van artikel 2.12, eerste lid, van het Besluit inburgering betekent dat een verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn niet meer kan worden gedaan als het besluit, waarbij is bepaald dat de oorspronkelijke inburgeringstermijn is verstreken, in rechte vaststaat. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:714, waarin de Afdeling dat in 4.2 heeft overwogen.
4.3
Voor eiser betekent deze uitspraak het volgende.
Het besluit van 15 november 2018 geldt als het besluit waarbij is bepaald dat de oorspronkelijke inburgeringstermijn is verstreken. Eiser heeft tegen dit besluit wel bezwaar gemaakt, maar dat bezwaar is vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van 15 november 2018 staat dan ook in rechte vast. Eiser heeft zijn verzoek op 19 december 2019 ingediend. Dit is dus nadat het besluit, waarbij is bepaald dat de oorspronkelijke inburgeringstermijn is verstreken, in rechte is komen vast te staan. Eiser heeft dit allemaal in beroep ook niet bestreden. Verweerder heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat eiser zijn verzoek te laat heeft ingediend en heeft dat verzoek daarom terecht afgewezen.
4.4
Anders dan eiser stelt heeft verweerder in het bestreden besluit wel uitgelegd waarom het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht de inburgeringstermijn te verlengen. Verweerder heeft dat op een vergelijkbare wijze als de rechtbank gedaan (maar uiteraard zonder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling omdat die uitspraak toen nog niet was gedaan). Op dit punt is er dan ook geen sprake van een motiveringsgebrek.
4.5
Van een motiveringsgebrek is ook geen sprake omdat verweerder in het bestreden besluit geen belangenafweging heeft vermeld. De rechtbank begrijpt uit eisers stelling dat hij van mening is dat verweerder zijn verzoek inhoudelijk had moeten beoordelen en dat hij daarbij de omstandigheden (belangen) die hij voor verlenging van de inburgeringstermijn heeft aangevoerd had moeten afwegen tegen het belang van verweerder bij het afwijzen van eisers verzoek. Deze belangenafweging hoefde verweerder echter niet (meer) te maken en te motiveren, omdat eiser zijn verzoek te laat heeft ingediend. Eiser had die omstandigheden moeten aanvoeren tegen het besluit van 15 november 2018 waarbij is bepaald dat de oorspronkelijke inburgeringstermijn is verstreken. Ook daarvoor verwijst de rechtbank naar 4.2 van de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2021.
5.1
Het beroep is ongegrond.
5.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
30 augustus 2021.
griffier rechter
de griffier is niet in staat om deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.