ECLI:NL:RBROT:2021:8491

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
ROT 20/1433
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bezwaar tegen het niet-ontvankelijk verklaren van een schuldenoverzicht en de vaststelling van openstaande schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar bewindvoerder Ornithos.EU B.V., en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder waarin zij uitstel van betaling van haar schulden was verleend, en een schuldenoverzicht was meegestuurd. Verweerder verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het schuldenoverzicht volgens hem geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres stelde echter dat het primaire besluit wel degelijk gericht was op rechtsgevolg, omdat daarin werd vastgesteld dat zij nog schulden had die zij diende terug te betalen.

De rechtbank oordeelde dat het schuldenoverzicht inderdaad een informatieve mededeling was en niet vatbaar voor bezwaar. Echter, de vaststelling in het primaire besluit dat eiseres op 1 februari 2020 nog steeds schulden had, was onjuist. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van eiseres gegrond had moeten worden verklaard en dat het primaire besluit had moeten worden herroepen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door het bezwaar van eiseres gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om besluiten die gericht zijn op rechtsgevolg correct te behandelen. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.282,- en bepaald dat het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres moet worden vergoed. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1433

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [plaats] , eiseres, vertegenwoordigd door haar bewindvoerder, Ornithos.EU B.V., te Capelle aan den IJssel,
gemachtigde: mr. A. Rodriguez Gonzalez,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. L.A. Bouter.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres uitstel van betaling van haar schulden verleend en als bijlage een overzicht van de schulden van eiseres (het schuldenoverzicht) meegezonden.
Bij besluit van 11 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit en het schuldenoverzicht gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft op 16 maart 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 14 oktober 2020 een verweerschrift en op 30 december 2020 een nadere reactie ingediend.
Nadat geen van partijen heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In december 2019 heeft de Kredietbank Rotterdam (het KBR) aan eiseres bericht dat de schuldregeling met succes is afgerond en dat het KBR schuldeisers heeft gevraagd om kwijtschelding van het restant van de schuld. Uit de Rapportage administratief onderzoek (de Rapportage) van 8 januari 2020 van verweerder blijkt dat verweerder een dergelijk verzoek van het KBR heeft ontvangen. In de Rapportage staat dat het restant van de openstaande vordering van € 2.016,48 is afgeboekt en dat de zaak in de systemen van verweerder is afgesloten.
Bij het primaire besluit heeft verweerder meegedeeld dat eiseres schulden heeft bij verweerder, zij uitstel van betaling van haar schulden krijgt, zij haar schulden nog niet hoeft terug te betalen en zij maximaal 3 jaar uitstel krijgt. In de brief is een bezwaarclausule opgenomen. Met die brief is het schuldenoverzicht meegezonden, waarin staat dat de schuld op 23 april 2010 is ontstaan, dat de schuld “Levensonderhoud” betreft en dat het saldo van de schuld op 31 december 2019 een bedrag van € 2.016,48 betreft.
Eiseres heeft daartegen op 10 februari 2020 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het bestreden besluit van 11 maart 2020 niet-ontvankelijk is verklaard. Bij brief van 23 maart 2020 heeft verweerder aan eiseres bericht dat op 25 februari 2020 de laatste betaling is ontvangen en dat de vordering na einde sanering is afgeboekt.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat geen bezwaar kan
worden gemaakt tegen een schuldenoverzicht. Het schuldenoverzicht is een informatieve mededeling over het saldo van de openstaande vorderingen. De rechten van eiseres veranderen daarmee niet. De vorderingen staan in rechte vast. De bief is niet gericht op rechtsgevolg en is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Bezwaar kan alleen worden gemaakt tegen het al dan niet verleende uitstel van betaling. Het bezwaar is daar niet tegen gericht. In bezwaar kan verweerder op het verzoek om de openstaande schulden af te boeken vanwege het verkrijgen van een ‘schone lei’ niet ingaan. Dit verzoek is doorgezonden naar de afdeling Werk & Inkomen (W&I).
3. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat uit het schuldenoverzicht blijkt dat er op 31 december 2019 nog sprake was van een openstaande vordering. Nu het schuldenoverzicht slechts een opgave is van het saldo van de openstaande vorderingen, is de bief van 1 februari 2020 niet gericht op rechtsgevolg en daarom geen besluit. In een aanvullende reactie van 30 december 2020 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel van eiseres niet kan slagen omdat het verzoek om afboeking in de zaak van eiseres, anders dan in de vijf genoemde zaken van andere personen, pas na 31 december (2019) en niet in het nog lopende jaar is gedaan.
4. Eiseres voert aan dat het primaire besluit gericht is op rechtsgevolg omdat daarin staat dat eiseres een schuld heeft die zij in beginsel dient terug te betalen. Deze schuld kan worden verrekend met uitkeringen of vorderingen waarop eiseres recht heeft, terwijl eiseres ten tijde van het primaire besluit geen terugbetalingsverplichting meer had aan verweerder. W&I is in 2016 ter finale kwijting akkoord gegaan met een voorgestelde schuldsanering via het KBR. Het door W&I geaccepteerde bedrag ter finale kwijting van de vordering is door het KBR naar de bankrekening van W&I overgeboekt, zodat de gemeente Rotterdam op grond van artikel 358, lid 1, van de Faillissementswet de vordering had moeten afboeken. Voorts is in het primaire besluit opgenomen dat bezwaar kan worden gemaakt. Het is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat verweerder vervolgens na het maken van bezwaar plots stelt dat dit niet mogelijk is.
Dat de in het schuldenoverzicht opgenomen schuld van € 2.016,48 (uit 2010) pas eind maart 2020 zou zijn voldaan en afgeboekt, is volgens eiseres pertinent onjuist. In de brief van verweerder van 23 maart 2020 worden twee vorderingen genoemd en in het schuldenoverzicht één.
Verder heeft verweerder zich in vergelijkbare zaken (in totaal vijf) wel op het standpunt gesteld dat er sprake was van een voor bezwaar vatbaar besluit en een proceskostenvergoeding toegekend. De eventuele datum van verwerking van afboekingen door verweerder is volgens eiseres irrelevant voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast is verweerders besluitvorming volgens eiseres in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, onder meer de uitspraak van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:331, is een schriftelijke mededeling over een nog terug te betalen bedrag, waarover in het verleden al besluiten zijn genomen, niet op rechtsgevolg gericht en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
6. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het schuldenoverzicht moet worden aangemerkt als een mededeling van informatieve aard, die voortvloeit uit eerdere besluiten en die niet is gericht op rechtsgevolg, zodat het schuldenoverzicht niet vatbaar was voor het maken van bezwaar. Het schuldenoverzicht geeft overigens de stand van zaken op 31 december 2019 weer. Verweerder ontving het bericht van het KBR pas in december 2019 en heeft de vordering blijkens de Rapportage van 8 januari 2020 op laatstgenoemde datum afgeboekt. De weergave in het schuldenoverzicht was daarmee niet onjuist.
7. De brief van 1 februari 2020 (het primaire besluit) is naar het oordeel van de rechtbank echter wel als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb te kwalificeren, omdat het daarin gegeven uitstel van betaling gericht is op rechtsgevolg. Tegen dit besluit stond dan ook bezwaar open.
Het bezwaar van eiseres was niet alleen gericht tegen het schuldenoverzicht, maar ook tegen de vaststelling in het primaire besluit dat eiseres op 1 februari 2020 nog steeds schulden bij verweerder heeft, die zij dient af te betalen. Verweerder heeft eiseres dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaren en had het bezwaarschrift van eiseres inhoudelijk moeten beoordelen. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
8. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt hiertoe als volgt.
9. Uit de Rapportage van 8 januari 2020 blijkt dat de nog op 31 december 2019 openstaande vordering - na ontvangst van de brief van het KBR van december 2019 - op 8 januari 2020 reeds is afgeboekt, zodat op 1 februari 2020 geen sprake meer was van een openstaande schuld. De vaststelling in het primaire besluit dat verweerder op de datum van het primaire besluit nog een vordering op eiseres heeft, is dan ook onjuist, zodat het bezwaar van eiseres gegrond had moeten worden verklaard en het primaire besluit had moet worden herroepen.
10. De conclusie is dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen.
11. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast ziet de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.282,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 534,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.282,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van
J. Bijleveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 augustus 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.