ECLI:NL:RBROT:2021:8036

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
8321608 AZ VERZ 20-33/8397807 AZ VERZ 20-61
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging grondslag verzoek tot vereffening van een complexe nalatenschap met meerdere erfgenamen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 3 augustus 2021, zijn twee verzoeken tot verzet ingediend door verschillende verzoekers tegen de vereffenaar van de nalatenschap van wijlen [erflaatster]. De verzoekers, waaronder [verzoeker 1] en [verzoekers], hebben bezwaar gemaakt tegen de rekening en verantwoording van de vereffenaar, [verweerder], en hebben verzocht om een duidelijke specificatie van de aan hen uitbetaalde bedragen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de nalatenschap per 20 december 2019 positief is en dat alle schulden kunnen worden voldaan, waardoor de vereffenaar niet verplicht is om een rekening en verantwoording neer te leggen. De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker 1] grotendeels afgewezen, met uitzondering van het verzoek om een duidelijke specificatie van de uitbetaalde bedragen. De vereffenaar is opgedragen om deze specificatie en een aangepast overzicht van de boedel in te dienen. De zaak betreft complexe juridische en financiële kwesties rondom de vereffening van de nalatenschap, waarbij meerdere erfgenamen betrokken zijn en verschillende juridische bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

uitspraak: 3 augustus 2021
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak met zaaknummer: 8321608 AZ VERZ 20-33 van
[verzoeker 1], wonende te [woonplaats verzoeker 1],
verzoeker,
gemachtigde: mr. A.C. de Bakker
,advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[verweerder], in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van wijlen [erflaatster],
kantoorhoudende te [plaatsnaam],
verweerder,
gemachtigde: mr. L.E. Leunissen. advocaat te Den Haag,
en
in de zaak met zaaknummer 8397807 AZ VERZ 20-61 van

1..[verzoeker 2], wonende te [woonplaats verzoeker 2],

2. [verzoeker 3]wonende te [woonplaats verzoeker 3],
3. [verzoeker 4]wonende te [woonplaats verzoeker 4],
verzoekers,
gemachtigde: mr. R.G. Degenaar, advocaat te Gorinchem
tegen
[verweerder], in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van wijlen [erflaatster],
kantoorhoudende te [plaatsnaam],
verweerder,
gemachtigde: mr. L.E. Leunissen, advocaat te Den Haag.
Partijen zullen nader worden aangeduid als ‘[verzoeker 1]’ ([verzoeker 1]), ‘[verweerder]’ en ‘[verzoekers]’ ([verzoeker 2] en [verzoeker 3], alsmede [verzoeker 4]).

1..Het procesverloop

In de zaak met zaaknummer 8321608 AZ VERZ 20-33

  • het verzetschrift, binnengekomen ter griffie op 11 februari 2020 van de zijde van [verzoeker 1];
  • het verweerschrift, binnengekomen ter griffie op 30 juli 2020 van de zijde van [verweerder];
  • de brief van de zijde van [verweerder] van 3 augustus 2020;
  • de aantekening dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2020;
  • de brief van de zijde van [verweerder] van 9 september 2020;
  • de repliek op verweer, binnengekomen ter griffie op 22 oktober 2020 van de zijde van [verzoeker 1];
  • de reactie van de zijde van [verweerder], binnengekomen ter griffie op 23 november 2020;
  • de brief van de zijde van [verweerder] van 18 januari 2021;
  • de brief van de zijde van [verzoeker 1] van 17 februari 2021;
  • de overgelegde producties.
In de zaak met zaaknummer 8397807 AZ VERZ 20-61
  • het verzetschrift, binnengekomen ter griffie op 19 maart 2020 van de zijde van [verzoekers];
  • het verweerschrift, binnengekomen ter griffie op 30 juli 2020 van de zijde van [verweerder];
  • de brief van de zijde van [verweerder] van 3 augustus 2020;
  • de aantekening dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2020;
  • de brief van de zijde van [verweerder] van 9 september 2020;
  • de brief van de zijde van [verweerder] van 18 januari 2021;
  • de brief van de zijde van [verzoekers] van 29 januari 2021;
  • de overgelegde producties.

2..De feiten

In de zaken met zaaknummers 8321608 AZ VERZ 20-33 en 8397807 AZ VERZ 20-61

2.1
Op 22 oktober 2013 is overleden [erflaatster], geboren te [geboorteplaats erflaatser] op [geboortedatum erflaatster], laatstelijk wonende te [woonplaats erflaatster] (hierna: erflaatster).
Erflaatster was de weduwe van [naam 1], overleden op 14 november 1999. [naam 1] heeft bij testament d.d. 21 december 1990 zijn echtgenote (erflaatster) en zijn kinderen ([verzoeker 1] en [verzoekers]) benoemd tot zijn erfgenamen en een ouderlijke boedelverdeling gemaakt. Ingevolge artikel 1167 oud-BW hebben [verzoeker 1] en [verzoekers], na het overlijden van [naam 1], op erflaatster een niet-opeisbare rentedragende vordering gekregen.
2.2
Erflaatster heeft bij testament d.d. 18 oktober 2013 over haar nalatenschap beschikt en [verzoeker 2] tot executeur benoemd. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2015 is [verweerder] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap. Bij verzoekschrift van 8 februari 2016 heeft [verzoeker 1] de rechtbank verzocht [verweerder] als vereffenaar te schorsen en te ontslaan. Bij beschikking van 29 april 2016 en in hoger beroep bij beschikking van 5 april 2017 is het verzoek van [verzoeker 1] afgewezen.
2.3
Bij beschikking van 27 december 2018 heeft de kantonrechter in de verzetprocedure met zaaknummer 6134230 AZ VERZ 17-79 bepaald dat [verweerder] een aangepaste rekening en verantwoording en uitdelingslijst ter griffie ter inzage diende te leggen waarbij [verweerder] urenspecificaties van de declaraties van advocaat mr. Degenaar (€ 15.463,99), [naam kantoor 1] en van [naam kantoor 2] (circa € 12.000,-) over diende te leggen. Bij voormelde beschikking is het verzetschrift van [verzoeker 1] tegen de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst voor het overige ongegrond verklaard.
2.4
Bij brieven van 9 en 13 januari 2020 (met bijlagen, waaronder de bij beschikking van 27 december 2018 verzochte urenspecificaties) heeft [verweerder] rekening en verantwoording afgelegd over de periode 1 juni 2017 tot en met 20 december 2019. De terinzagelegging van de uitdelingslijst en van de rekening en verantwoording is gepubliceerd in de Staatscourant van 19 februari 2020.
2.5
Bij brief van 3 augustus 2020 heeft [verweerder] een gecorrigeerd overzicht van de boedel per 20 december 2019 overgelegd.
2.6
[verweerder] heeft bij brief van 19 april 2021 een aangevulde uitdelingslijst en diverse declaraties toegezonden.
2.7
Bij beschikking van heden (zaaknummer 9173897 AZ VERZ 21-45) heeft de kantonrechter de declaraties en kosten rechtsbijstand over de periode van 1 december 2020 tot en met 16 april 2021 goedgekeurd en aan [verweerder] het door hem verzochte voorschot op zijn vereffenaarsloon over de periode november 2020 tot en met januari 2021 toegewezen.

3..Het geschil

In de zaak met zaaknummer 8321608 AZ VERZ 20-33

3.1
[verzoeker 1] is bij een met redenen omkleed verzoekschrift d.d. 8 februari 2020 in verzet gekomen tegen de door [verweerder] op 9 januari 2020 ter griffie van de rechtbank ter inzage gelegde rekening en verantwoording en de uitdelingslijst, en heeft de kantonrechter verzocht:
I. [verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren in de neerlegging van de rekening en verantwoording en de neerlegging van de uitdelingslijst;
II. te bepalen dat [verweerder] rekening en verantwoording van het door hem gevoerde beheer dient af te leggen aan de erfgenamen, zulks door het geven van een deugdelijke toelichting en met overlegging van stukken ter onderbouwing van de door [verweerder] aangegeven inkomsten en uitgaven en ter onderbouwing van de door [verweerder] geverifieerde en op de uitdelingslijst geplaatste vorderingen;
III. te bepalen dat [verweerder] aan [verzoeker 1] een afschrift dient te verstrekken van alle bankafschriften van alle door [verweerder] beheerde rekeningen van de nalatenschap over de periode van 2 april 2015 tot en met 8 februari 2020;
IV. het definitieve loon van [verweerder] op grond van artikel 4:206 lid 3 BW vast te stellen op € 3.000,- exclusief 21% btw;
V. te bepalen dat alle door [verweerder] gemaakte advocaat- en deurwaarderskosten voor diens eigen rekening dienen te blijven en dat deze niet ten laste gebracht mogen worden van de nalatenschapsboedel.
3.2
[verzoeker 1] heeft zijn verzet aanvankelijk gegrond op artikel 4:218 lid 3 BW, maar bij repliek heeft hij zijn grondslag gewijzigd en zijn verzoeken gegrond op artikel 1:374 lid 2 BW (de regeling betreffende bewindvoering door een voogd).
3.3
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van [verzoeker 1] in zijn verzet, althans tot ongegrondverklaring van zijn verzet.
In de zaak met zaaknummer 8397807 AZ VERZ 20-61
3.4
[verzoekers] hebben in hun verzetschrift de in de rekening en verantwoording per 20 december 2019 vermelde vordering op hen van € 3.003,- betwist. Voor het overige hebben zij zich gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter.
3.5
In zijn reactie op het verzetschrift heeft [verweerder] verklaard dat de opname in de rekening en verantwoording van de vordering op [verzoekers] van € 3.003,- op een vergissing berust. Deze vergissing heeft [verweerder] gecorrigeerd in het bij brief van 3 augustus 2020 overgelegde (gecorrigeerde) overzicht van de boedel.
In de zaken met zaaknummers 8321608 AZ VERZ 20-33 en 8397807 AZ VERZ 20-61
3.6
Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover nodig – nader ingegaan.

4..De beoordeling

In de zaak met zaaknummer 8321608 AZ VERZ 20-33

4.1
[verzoeker 1] heeft zijn verzoekschrift aanvankelijk gekwalificeerd als een verzet in de zin van artikel 4:218 lid 3 BW. Dit artikel regelt het verzet tegen de rekening en verantwoording en uitdelingslijst van de vereffenaar. In de loop van de procedure heeft hij de grondslag van het door hem ingestelde verzet gewijzigd. Bij de wijziging van de grondslag heeft [verzoeker 1] verwezen naar artikel 4:221 lid 2 BW. In dat artikel worden twee gevallen genoemd waarin de gerechtelijk benoemde vereffenaar kan worden ontheven van de in artikel 4:218 BW omschreven verplichtingen:
Een door de rechtbank benoemde vereffenaar, behoeft een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst niet neer te leggen, wanneer alle hem voor de afloop van de in artikel 4:218, eerste lid, bedoelde termijn bekend geworden schulden ten volle worden voldaan, of wanneer de kantonrechter hem van deze neerlegging vrijstelt.
4.2
[verweerder] heeft tegen de wijziging van de grondslag bezwaar gemaakt en verzocht deze wijziging buiten beschouwing te laten wegens strijd met een goede procesorde.
4.3
Van strijd met een goede procesorde is sprake indien [verweerder] door de wijziging van de grondslag onredelijk in zijn verweer wordt benadeeld of het geding daardoor onredelijk wordt vertraagd. [verweerder] heeft gemotiveerd verweer kunnen voeren tegen de gewijzigde grondslag en heeft dat ook gedaan. [verweerder] is dan ook niet in zijn verweer benadeeld. Nu bovendien het geding door de wijziging van de grondslag niet is vertraagd, is het bezwaar ongegrond.
4.4
Vast staat dat de nalatenschap per 20 december 2019 positief is en alle schulden van de nalatenschap kunnen worden voldaan. Ingevolge artikel 4:221 lid 2 BW hoeft er in dergelijke gevallen geen rekening en verantwoording en uitdelingslijst te worden neergelegd bij de rechtbank. Artikel 4:221 lid 3 BW schrijft vervolgens voor dat rekening en verantwoording dient te worden afgelegd aan degenen die recht op het overschot uit de nalatenschap hebben, op de wijze als voor bewindvoerders is bepaald.
4.5
Het verzoekschrift van [verzoeker 1] zal daarom op grond van artikel 4:221 lid 3 BW worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van artikel 4:161 BW en de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW betreffende de bewindvoering door een voogd. De bevoegdheid om te beslissen op het verzoek wordt gebaseerd op artikel 1:374 lid 2 BW dat bepaalt dat de kantonrechter geschillen beslist die bij de aflegging van de rekening en verantwoording door een voogd over het door hem gevoerde bewind mochten rijzen.
Gelet op de onderzoeksplicht van de kantonrechter zou ook zonder de wijziging van de grondslag het verzoekschrift dienen te worden behandeld als een geschil over de door [verweerder] afgelegde rekening en verantwoording op grond van artikel 4:161 BW in samenhang met de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW, immers de inhoud en het petitum van het ‘verzetschrift’ van [verzoeker 1] zouden hebben geleid tot een ambtshalve aanvulling van de rechtsgrond. [1]
Dat het in de procedure onder zaaknummer 6134230 AZ VERZ 17-79 behandelde verzet tegen de rekening en verantwoording van de boedel over de periode van 22 oktober 2013 tot en met 31 mei 2017 en de opstelling van de boedel per 31 mei 2017 met een voorstel tot verdeling, wel is beoordeeld aan de hand van artikel 4:218 BW maakt dit besluit niet anders. Bij de neerlegging van die tussentijdse rekening en verantwoording was niet duidelijk of alle aan [verweerder] voor de afloop van de in artikel 4:218 lid 1 BW bedoelde termijn bekend geworden schulden ten volle konden worden voldaan. De kantonrechter heeft in die procedure bepaald dat [verweerder] een aangepaste rekening en verantwoording en uitdelingslijst ter griffie ter inzage diende te leggen en heeft het verzet van [verzoeker 1] voor het overige ongegrond verklaard. [verweerder] heeft aan die beslissing voldaan door bij de rekening en verantwoording over de periode 1 juni 2017 tot en met 20 december 2019 de bij de tussentijdse rekening en verantwoording ontbrekende urenspecificaties van de declaraties van mr. Degenaar, [naam kantoor 1] en van [naam kantoor 2] te voegen.
Overigens heeft ook [verweerder] in zijn verweerschrift aangevoerd dat de verzoeken van [verzoeker 1] niet zouden moeten worden beoordeeld aan de hand van het voor vereffenaars bepaalde in artikel 4:218 BW, maar op grond van artikel 4:221 lid 3 BW aan de hand van de bepalingen van bewindvoerders.
4.6
Omdat partijen in de processtukken de terminologie ‘verzet’ (zijn blijven) gebruiken, zal de kantonrechter partijen hierin volgen.
Niet-ontvankelijkheidsverweer [verweerder]
4.7
Vanwege het door [verweerder] gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer moet, voordat aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt toegekomen, eerst worden beoordeeld of [verzoeker 1] kan worden ontvangen in zijn verzet.
[verweerder] voert aan dat [verzoeker 1] slechts de grondslag van zijn verzoeken heeft gewijzigd, maar aan zijn verzet als zodanig in feite niets heeft toegevoegd.
Zoals hiervoor is geoordeeld is er feitelijk echter geen sprake van verzet ex artikel 4:218 BW, maar van een geschil over de handelwijze van [verweerder]. Het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt daarom verworpen.
I. Verzoek tot niet-ontvankelijkheid van [verweerder]
4.8
[verzoeker 1] heeft allereerst verzocht [verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren in de neerlegging van de rekening en verantwoording en de neerlegging van de uitdelingslijst. Hij stelt daartoe dat sprake is geweest van een onordelijke vereffening die al in 2018 tot een einde is gekomen.
4.9
De kantonrechter overweegt als volgt.
Anders dan [verzoeker 1] stelt is de vereffening van de nalatenschap niet reeds in 2018 tot een einde gekomen. De door [verweerder] op 19 juni 2017 afgelegde rekening en verantwoording was een tussentijdse rekening en verantwoording over de periode 22 oktober 2013 tot en met 31 mei 2017.
De verkoop en levering van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken moesten nog plaatsvinden en er waren nog diverse gerechtelijke procedures aanhangig die betrekking hadden op de nalatenschapsboedel.
Voldoende is komen vast te staan dat [verweerder] ook na 27 december 2018 diverse werkzaamheden is blijven verrichten, met name werkzaamheden in het kader van de uitvoering van de op 14 februari 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst en in het kader van de verschillende (voornamelijk door [verzoeker 1] aangespannen) gerechtelijke procedures.
Het verzoek sub I wordt daarom afgewezen.
II. Verzoek te bepalen dat [verweerder] rekening en verantwoording aan de erfgenamen dient af te leggen
4.1
[verzoeker 1] heeft verzocht te bepalen dat [verweerder] rekening en verantwoording dient af te leggen aan de erfgenamen door het geven van een deugdelijke toelichting en met overlegging van stukken ter onderbouwing van de door [verweerder] geverifieerde en op de uitdelingslijst geplaatste vorderingen.
4.11
In januari 2020 heeft [verweerder], na de verkoop en levering van de laatste tot de nalatenschap behorende onroerende zaak aan de [adres 1], een uitdelingslijst en een rekening en verantwoording over de periode van 1 juni 2017 tot en met 20 december 2019, met een kopie van de eerder ontbroken hebbende nota’s en urenspecificaties, ter griffie van de rechtbank ter inzage gelegd. De terinzagelegging van de uitdelingslijst en de rekening en verantwoording is gepubliceerd in de Staatscourant. Daarnaast heeft [verweerder] bij brieven (met bijlagen) van 13 januari 2020 aan de erfgenamen rekening en verantwoording over de periode van 1 juni 2017 tot en met 20 december 2019 afgelegd en daarmee voldaan aan het bepaalde in artikel 4:221 lid 3 BW. Het verzoek sub II wordt daarom afgewezen.
III. Verzoek tot verstrekken van alle bankafschriften van alle door [verweerder] beheerde rekeningen van de nalatenschap over de periode van 2 april 2015 tot en met 8 februari 2020
4.12
[verzoeker 1] stelt ten aanzien van dit verzoek dat niet duidelijk is welke bedragen [verweerder] al tijdens zijn beheer heeft uitbetaald en hoe een en ander zich verhoudt tot de door [verweerder] neergelegde uitdelingslijst.
Zo zijn op de rekening en verantwoording over de periode 1 december 2018 tot en met 20 december 2019 de volgende uitgaven vermeld:
a. Uitbetaling erfdeel [verzoeker 4] € 116.551
b. Uitbetaling erfdeel [verzoeker 3] € 82.409
c. Uitbetaling erfdeel [verzoeker 2] € 161.123
terwijl in de uitdelingslijst de volgende bedragen zijn opgenomen:
a. [verzoeker 4] € 170.980
b. [verzoeker 3] € 112.953
c .[verzoeker 2] € 175.552
Daarnaast stelt hij dat [verweerder] de vorderingen uit hoofde van de vaderlijke erfdelen ten onrechte bij voorrang heeft betaald. De vorderingen betreffen concurrente vorderingen in de nalatenschap van erflaatster. Hij wijst er voorts op dat ook hij een vordering heeft uit hoofde van de nalatenschap van [naam 1]
4.13
Ten aanzien van de stelling van [verzoeker 1] dat de vaderlijke erfdelen ten onrechte bij voorrang voldaan zijn, overweegt de kantonrechter als volgt.
Zoals ook in de beschikking van 27 december 2018 is overwogen, is in de wet geen expliciet verbod opgenomen om vóór voltooiing van de vereffening de nalatenschap partieel te verdelen, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap [2] . Met [verweerder] is de kantonrechter van oordeel dat het niet in het belang van de erfgenamen/schuldeisers [verzoekers] is wanneer zij zouden moeten wachten tot alle gerechtelijke uitspraken onherroepelijk zijn geworden.
Van enige afbreuk aan de belangen van (andere) schuldeisers van de nalatenschap door het betalen van de erfdelen is niet gebleken.
4.14
In reactie op de gestelde onduidelijkheid met betrekking tot de aan [verzoekers] uitbetaalde bedragen en de in de rekening en verantwoording opgenomen bedragen, heeft [verweerder] een specificatie van de renteberekening overgelegd (productie 11 bij het verweerschrift).
Met [verzoeker 1] is de kantonrechter van oordeel dat met deze specificatie geen afdoende uitleg is gegeven. Productie 11 vermeldt namelijk per 1 maart 2019 de volgende bedragen:
[verzoeker 4]: € 116.471,-; [verzoeker 3] € 82.962 en [verzoeker 2]: € 161.123,-.[verweerder] heeft hiermee geen verklaring gegeven voor de op de uitdelingslijst vermelde bedragen. [verweerder] zal daarom een duidelijke specificatie van de aan [verzoekers] uitbetaalde bedragen over moeten leggen.
4.15
Behoudens de aan [verzoekers] uitbetaalde bedragen, is uit de onderbouwde en gespecificeerde rekening en verantwoording voldoende duidelijk welke bedragen [verweerder] tijdens zijn beheer heeft uitbetaald. Het verzoek sub III wordt daarom grotendeels afgewezen.
Indien [verzoeker 1] evenwel de afschriften alsnog wenst te ontvangen, dan kan hij, gelet op de bereidheid van [verweerder] om deze afschriften tegen vergoeding van de daarmee gemoeide kosten in afschrift aan hem toe te zenden, daarvoor een verzoek doen aan [verweerder]. Dit laat onverlet dat [verweerder] de advocaat van [verzoeker 1] op 5 maart 2018 inzage heeft verleend in de administratie, zodat [verzoeker 1] geacht wordt over de periode van 2 april 2015 tot 5 maart 2018 voldoende te zijn geïnformeerd.
4.16
Ten aanzien van de gepretendeerde vordering van [verzoeker 1] uit hoofde van de nalatenschap van [naam 1] is in de beschikking van 27 december 2018 reeds een constitutief oordeel gegeven. Na een deskundigenonderzoek heeft de kantonrechter geoordeeld dat de verrekeningsovereenkomst van 28 maart 2002 door [verzoeker 1] is ondertekend en daardoor tegen hem kon worden ingeroepen. [verweerder] heeft terecht de door [verzoeker 1] gepretendeerde vordering niet in de lijst van erkende vorderingen opgenomen. Voor zover [verzoeker 1] van mening is dat die eerdere procedure niet met voldoende waarborgen is omkleed, wordt overwogen dat partijen en [verzoekers] tijdens de mondelinge behandeling op 14 februari 2018 de kantonrechter hebben verzocht om op de voet van artikel 96 Rv te beslissen
indien en voor zover de kantonrechter niet bevoegd is op enig geschilpunt in deze procedures te beslissen, waarbij partijen zich de mogelijkheid hebben voorbehouden om van die beslissingen in hoger beroep te gaan. Dat [verzoeker 1] geruime tijd na ontvangst van het expertiserapport en de aanvullende verklaring d.d. 21 juni 2018, zijn verzoek aan de kantonrechter om op de voet van artikel 96 Rv te beslissen heeft ingetrokken doet daar niet aan af. De ter zake ingenomen stellingen van [verzoeker 1] zullen dan ook worden gepasseerd.
IV. Verzoek tot vaststelling van het definitieve loon van [verweerder] op € 3.000,- exclusief 21% btw
4.17
Het verzoek om voor het vaststellen van het definitieve loon uit te gaan van een maximale tijdsbesteding van 24 uur wordt afgewezen. Bij beschikkingen van 4 maart 2019, 14 augustus 2019 en 21 februari 2020 heeft de kantonrechter de declaraties tot en met december 2019 goedgekeurd en aan [verweerder] de door hem verzochte voorschotten op het vereffenaarsloon toegewezen, met als overweging dat [verweerder] voldoende inhoudelijk heeft onderbouwd dat de vereffening van de nalatenschap van erflaatster bewerkelijk en complex is en [verweerder] als vereffenaar betrokken is in meerdere door (één van) de erven en door hemzelf in zijn hoedanigheid van vereffenaar aanhangig gemaakte civiele procedures.
Geen van de door [verzoeker 1] aangevoerde gronden om het definitieve loon vast te stellen op € 3.000,- exclusief btw, geeft aanleiding om terug te komen op die beslissingen.
De stelling van [verzoeker 1] dat [verweerder] de erfgenamen had moeten verwijzen naar de dagvaardingsprocedure ex artikel 3:185 BW wordt gepasseerd. Niet gebleken is dat [verweerder] gedurende de vereffening en tijdens het overleg met de erfgenamen een goede grond had om hen te verwijzen naar de dagvaardingsprocedure.
In de eerdere tussen partijen gevoerde verzetprocedure is een verzoek van [verzoeker 1] om de procedure door te verwijzen naar de rechtbank afgewezen, met als overweging dat een diepgaande beoordeling van de geschillen niet (meer) nodig is, omdat met betrekking tot het voornaamste inhoudelijke geschil grotendeels aan de hand van het deskundigenonderzoek een oordeel kon worden gegeven.
V. Verzoek alle door [verweerder] gemaakte advocaat- en deurwaarderskosten voor rekening van [verweerder] te laten
4.18
Ook dit verzoek wordt afgewezen. Voldoende is komen vast te staan dat de door [verweerder] in rekening gebrachte advocaat- en deurwaarderskosten in redelijkheid en ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap zijn gemaakt. Onweersproken is dat [verzoeker 1] en/of aan hem gelieerde rechtspersonen meer dan twintig procedures tegen [verweerder] hebben aangespannen. Ook heeft [verweerder] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij, in het belang van de gemeenschappelijke erfgenamen, in de tegen hem aangespannen procedures verweer diende te voeren en genoodzaakt was zelf enkele procedures tegen [verzoeker 1] en/of aan hem gelieerde rechtspersonen aan te spannen. Het betoog van [verzoeker 1] dat [verweerder] al die procedures had kunnen voorkomen indien hij constructief de mogelijkheden zou hebben onderzocht om de onroerende zaken aan hem te verkopen en/of toe te scheiden, slaagt evenmin. [verweerder] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het destijds niet alleen vanwege het (recente) faillissement en de detentie van [verzoeker 1], niet voor de hand lag dat [verzoeker 1] de eigendomsverkrijging van de onroerende zaken zou kunnen financieren, maar ook dat [verzoeker 1] niet aan [verweerder] en/of de overige erfgenamen zijn wens ter zake de eigendomsverkrijging kenbaar heeft gemaakt.
4.19
Bij de behandeling van de andere door [verzoeker 1] ingenomen stellingen zal de volgorde van zijn verzetschrift worden aangehouden.
Bevoegdheid tot vaststelling van de verdeling
4.2
[verzoeker 1] stelt dat [verweerder] niet de bevoegdheid heeft om de verdeling van de nalatenschap vast te stellen.
Het is juist dat een vereffenaar niet de bevoegdheid heeft om de verdeling van een nalatenschap vast te stellen, maar de kantonrechter is van oordeel dat daar ook geen sprake van is. Bij brief van 9 januari 2020 heeft [verweerder] slechts een voorstel tot verdeling van de nalatenschap tussen de erfgenamen gedaan.
Het ligt op de weg van de gezamenlijke erfgenamen om overeenstemming te bereiken over de wijze van de verdeling van de nalatenschap van erflaatster.
Overzicht van de boedel per 20 december 2019
Vorderingen op [naam bedrijf 1]
4.21
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2016 is bepaald dat [verzoeker 1], [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1]) en [naam bedrijf 2] vanaf de datum van het vonnis de door hen ontvangen huurpenningen ter zake de onroerende zaken aan de [adres 1], [adres 2] en de [adres 3] aan [verweerder] moeten afdragen. Tevens is [naam bedrijf 1] veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan taxatie van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken en tot het verschaffen van inlichtingen, een en ander op straffe van een dwangsom.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2017 is [naam bedrijf 1], waarvan [verzoeker 1] de enig bestuurder is, in conventie veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van de hoofdsommen van € 50.000,- en € 354.758,-, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeeld om, op straffe van een dwangsom, alsnog te voldoen aan de veroordelingen vermeld in het kort geding vonnis van 4 april 2016. Het door [naam bedrijf 1] in reconventie gevorderde (waaronder beheerskosten) is afgewezen.
Niet betwist is dat [naam bedrijf 1] niet aan die veroordeling heeft voldaan en daardoor dwangsommen voor het maximum van € 150.000,- heeft verbeurd.
Bij arrest van 12 januari 2021 heeft het Gerechtshof Den Haag [verzoeker 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep van het vonnis van 25 oktober 2017 en hem veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Na het ongebruikt verstrijken van de termijn voor beroep in cassatie is het vonnis onherroepelijk geworden. De vorderingen van de nalatenschap op [verzoeker 1] en [naam bedrijf 1] staan daarom tussen partijen in rechte vast.
Vordering op [naam bedrijf 3]
4.22
Vast staat dat [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3]) de onroerende zaak aan de [adres 1] heeft gekocht en dat is overeengekomen dat de juridische levering uiterlijk 31 oktober 2019 zou plaatsvinden. Partijen zijn erover verdeeld aan wie het verwijt valt te maken dat de levering pas op 19 december 2019 heeft plaatsgevonden.
Blijkens het door partijen gestelde en de overgelegde stukken is voldoende aannemelijk geworden dat de levering op 31 oktober 2019 niet kon plaatsvinden omdat de door [naam bedrijf 3] te betalen koopsom van € 330.000,- niet tijdig door de passerend notaris was ontvangen. Ook is voldoende komen vast te staan dat [naam bedrijf 3] evenmin tijdig een bankgarantie heeft afgegeven of waarborgsom heeft gestort. Het tijdens de mondelinge behandeling op 5 augustus 2020 door [verzoeker 1] ingenomen standpunt dat er, betreffende de bankgarantie/waarborgsom en het in depot houden van de netto verkoopopbrengst, van de koopovereenkomst afwijkende afspraken zijn gemaakt, is nadrukkelijk door [verweerder] en [verzoekers] weersproken. Het had daarom op de weg van [verzoeker 1] gelegen zijn stelling te onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten, dan wel dat onvoldoende heeft gedaan, zal zijn stelling worden gepasseerd. Uit de door hem overgelegde e-mailwisseling met notaris [naam 2] blijkt niet dat het voorstel om gelden in depot te houden van [verweerder] afkomstig was.
Wat er ook zij van de verplichtingen van [verzoeker 1] als erfgenaam (samen met [verzoekers]) als verkopende partij en van [verweerder] als vereffenaar, dit heeft geen invloed op de verplichting van [naam bedrijf 3] tot nakoming van de koopovereenkomst. [verweerder] heeft derhalve terecht aanspraak gemaakt op de op grond van de koopovereenkomst verbeurde boete van € 33.000,-.
Vordering op [verzoeker 1] wegens extra kosten notariaat
4.23
Onder verwijzing naar 4.22 wordt geoordeeld dat er geen sprake is van tekortschieten van de zijde van [verweerder] en [verzoekers] De door [naam 2] in rekening gebrachte extra kosten behoren voor rekening van [verzoeker 1] dan wel [naam bedrijf 3] te komen. [verzoeker 1] dan wel [naam bedrijf 3] heeft niet onherroepelijk zijn medewerking aan de levering verleend.
Vordering op [verzoeker 1] wegens niet afgedragen huren 2017, 2018 en 2019
4.24
Uit de griffiersaantekeningen valt op te maken dat, anders dan [verweerder] aanvoert, [verzoeker 1] tijdens de mondelinge behandeling van 5 augustus 2020 niet heeft erkend dat hij de huur over de jaren 2017, 2018 en 2019 heeft ontvangen. Hij heeft wel erkend de door [verweerder] overgelegde overzichten te hebben opgesteld, maar hij heeft daarbij opgemerkt dat de huren door [naam bedrijf 1] zijn ontvangen. Aangezien [verweerder] geen bewijs heeft aangedragen dat [verzoeker 1] in persoon de desbetreffende huren heeft ontvangen, wordt geoordeeld dat de nalatenschapsboedel ter zake van die huren geen vordering van € 112.565,- heeft op [verzoeker 1] in persoon. Het overzicht van de boedel van erflaatster per 20 december 2019 moet op dat punt worden aangepast.
Vordering op [verzoeker 1] van € 601,-
4.25
Partijen verschillen daarnaast van mening of de nalatenschap nog een vordering van € 601,- heeft op [verzoeker 1]. Deze vordering heeft betrekking op de woon- en kostenvergoeding voor de bewoning van het appartement aan de [adres 1] over de periode vanaf 1 november 2019 tot en met 19 december 2019. Nu [verweerder] heeft verklaard dat [verzoeker 1] in de maand november 2019 alleen de woonvergoeding heeft betaald en in december 2019 helemaal niets, had het op de weg van [verzoeker 1] gelegen bewijsstukken over te leggen waaruit zou blijken dat hij wel aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. [verzoeker 1] heeft dit nagelaten, zodat geoordeeld wordt dat dit bedrag terecht is opgenomen in het overzicht van de boedel per 20 december 2019.
Inkomsten en uitgaven periode 1 juni 2017 tot en met 20 december 2019
Onderbouwende stukken
4.26
[verzoeker 1] betwist bij gebrek aan onderbouwing alle door [verweerder] opgevoerde kostenposten.
Zoals hiervoor onder 4.15 is overwogen met betrekking tot de bedragen die [verweerder] tijdens zijn beheer heeft uitbetaald, is de kantonrechter van oordeel dat ook de overzichten van de inkomsten in de periode van 1 juni 2017 tot en met 20 december 2019 voldoende duidelijk zijn. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 augustus 2020 zijn de huurinkomsten van de tot de nalatenschap behorende panden en de specificatie woon-en kostenvergoeding voor de [adres 1] nader toegelicht. [verweerder] heeft zich bereid verklaard de advocaat van [verzoeker 1] alsnog inzage te verstrekken in de bankafschriften over de periode 1 juni 2017 tot en met 8 februari 2020.
Kosten [verweerder]
4.27
In de beschikkingen ex artikel 4:206 lid 3 BW is overwogen dat voldoende inhoudelijk is onderbouwd dat de vereffening van de nalatenschap van erflaatster bewerkelijk en complex is. Daarnaast is overwogen dat de aan die beschikkingen ten grondslag liggende specificaties voldoen aan de vereisten van de Recofa-richtlijnen.
[verzoeker 1] stelt dat [verweerder] zich vergaand heeft bemoeid met de discussies tussen de erfgenamen over de verdeling van de nalatenschap, werkzaamheden die volgens hem niet voor vergoeding in aanmerking komen. [verweerder] heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat alle werkzaamheden zijn verricht in het kader van de vereffening, althans in het belang van de gemeenschappelijke erfgenamen. Zo staat vast dat ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst van 14 februari 2018 tussen partijen en [verzoekers] veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden en dat na overleg is overeengekomen dat [naam bedrijf 3] de onroerende zaak aan de [adres 1] zou kopen. Onweersproken is dat [verweerder] aan de verkoop zijn medewerking heeft verleend.
De door [verweerder] in rekening gebrachte (loon)kosten worden redelijk geacht, mede gelet op het door hem gehanteerde uurtarief.
Bij zijn verweerschrift heeft [verweerder] verklaard bereid te zijn om de advocaat van [verzoeker 1] inzage te verstrekken in zijn facturen met urenspecificaties over de periode 1 juni 2017 tot en met 20 december 2019.
Kosten advocaten (en deurwaarders) van [verweerder]
4.28
[verzoeker 1] is van mening dat [verweerder] vijf jaar lang kosten heeft gemaakt, zonder dat daarmee enig redelijk doel werd gediend. [verweerder] heeft dit uitvoerig betwist. In de meer dan twintig procedures die door [verzoeker 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven zijn aangespannen, heeft [verweerder] zich in het belang van de gezamenlijke erfgenamen moeten verweren. Geconcludeerd kan worden dat al die procedures uitsluitend tot positieve resultaten voor de boedel hebben geleid. De kosten van de ingeschakelde advocaten (en deurwaarders) mogen voor rekening van de nalatenschap worden gebracht.
Uitdelingslijst
4.29
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.14 is overwogen met betrekking tot de betalingen aan [verzoekers], kan de uitdelingslijst nog niet worden goedgekeurd. [verweerder] zal eerst een duidelijke specificatie van de aan [verzoekers] uitbetaalde bedragen van € 170.980,- € 112.953,- en € 175.552,- over moeten leggen.
Uit praktische overwegingen wordt [verweerder] verzocht de bij beschikking van heden (zaaknummer 9173897 AZ VERZ 21-45) goedgekeurde declaraties en kosten rechtsbijstand tot en met april 2021 eveneens op te nemen in de uitdelingslijst.
In de zaak met zaaknummer 8397807 AZ VERZ 20-61
4.3
[verzoekers] hebben de onder de bezittingen per 20 december 2019 genoemde vordering van € 3.003,- betwist, maar hebben zich voor het overige kunnen verenigen met de door [verweerder] afgelegde rekening en verantwoording en neergelegde uitdelingslijst. Nu [verweerder] bij brief van 3 augustus 2020 het overzicht van de boedel en de uitdelingslijst gecorrigeerd heeft met voornoemd bedrag van € 3.003,- en [verzoekers] zich hebben gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter, behoeft het verzetschrift van [verzoekers] geen nadere bespreking en beoordeling.

5..De beslissing

De kantonrechter:

In de zaak met zaaknummer 8321608 AZ VERZ 20-33
wijst de verzoeken onder I, II, IV en V af;
bepaalt dat [verweerder] een duidelijke specificatie van de aan [verzoekers] uitbetaalde bedragen van € 170.980,-, € 112.953,- en € 175.552,- zal indienen;
wijst het verzoek onder III voor het overige af;
bepaalt dat [verweerder] zoals vermeld in rechtsoverweging 4.24 een aangepast overzicht van de boedel van erflaatster per 20 december 2019 zal indienen;
[verweerder] kan uiterlijk op 1 september 2021 de hiervoor genoemde specificatie en het aangepaste overzicht indienen, daarna zullen [verzoeker 1] en [verzoekers] vier weken de tijd krijgen voor een reactie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.A.F.M. Wouters, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken.
452

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 14 juni 1991, NJ 1992/173 m.nt. HJS; Hoge Raad 17 juli 2020, ECLI:NL:HR: 2020:1311, zie ook ECLI:PHR:2020:120..
2.Zie Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939.