ECLI:NL:RBROT:2021:7995

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
10/595970 / HA ZA 20-438
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over financiële afwikkeling arbeidsovereenkomst na vernietiging ontslag op staande voet

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een executiegeschil tussen [naam eiser] en de besloten vennootschap Deurwaarderskantoor Van den Bergh & Partners B.V. Het geschil is ontstaan na een arrest van het Hof Den Haag van 9 juli 2019, waarin het ontslag op staande voet van [naam eiser] werd vernietigd. De rechtbank heeft te oordelen over de financiële afwikkeling van de arbeidsovereenkomst, waaronder de betaling van achterstallig salaris en pensioenpremies. De eiser vordert onder andere betaling van een bedrag van € 2.930,72 aan achterstallig salaris en € 30.727,18 aan achterstallig pensioen. Tevens is er discussie over de hoogte van de ingehouden loonheffing en de vraag of dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat Van den Bergh niet aan de veroordelingen uit het arrest heeft voldaan, met uitzondering van een deel van de pensioenpremies. De rechtbank heeft Van den Bergh veroordeeld tot betaling van € 11.049,79 aan achterstallig pensioen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken door mr. G.A.F.M. Wouters op 28 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: 10/595970 / HA ZA 20-438
vonnis van 28 juli 2021
in de zaak van:
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. I.I. Feenstra te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEURWAARDERSKANTOOR VAN DEN BERGH & PARTNERS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.S. van Dijk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en Van den Bergh genoemd worden.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 28 april 2020;
de conclusie van antwoord;
de aantekening dat de mondelinge behandeling op 15 oktober 2020 heeft plaatsgevonden, overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, via een beeld- en geluidverbinding met het programma Skype voor bedrijven;
de pleitnota van mr. Feenstra;
de akte aanvullende bewijsstukken van de zijde van [naam eiser] d.d. 12 november 2020;
de akte aanvullende bewijsstukken van de zijde van Van den Bergh d.d. 12 november 2020;
de akte vermeerdering eis van [naam eiser] d.d. 9 december 2020;
de akte van Van den Bergh d.d. 9 december 2020;
de nadere antwoordakte van Van den Bergh d.d. 9 december 2020 naar aanleiding van de vermeerdering van eis;
de door partijen (ook overigens) overgelegde producties.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
[naam eiser] is op 1 februari 2014 bij Van den Bergh in dienst getreden in de functie van toegevoegd kandidaat deurwaarder.
2.2
Partijen hebben een aantal procedures gevoerd bij de kantonrechter te Rotterdam. [naam eiser] is in beroep gegaan tegen de vonnissen die door de kantonrechter zijn gewezen in de zaak met zaaknummer 4048067 CV EXPL 15-16342.
Bij arrest van 9 juli 2019 heeft het gerechtshof Den Haag het (eind)vonnis in die zaak van 7 juli 2017 (welk vonnis op 1 september 2017 is verbeterd) vernietigd en onder meer het volgende beslist:
  • verklaart het op 18 mei 2015 gegeven ontslag op staande voet nietig;
  • verklaart voor recht dat de als productie I (versie 6) bij initiële dagvaarding overgelegde arbeidsovereenkomst integraal tussen partijen geldt en tot 14 juli 2015 is blijven bestaan;
  • veroordeelt Van den Bergh aan [naam eiser] te betalen:
a. € 2.500,-- bruto over de periode 1 augustus 2014 tot en met december 2014, vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de laatste [dag] van elke maand, alsmede vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10%;
b. € 540,-- bruto over januari 2015, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2015, alsmede vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10%;
c. € 3.120,-- bruto over de periode februari tot en met 30 april 2015, vermeerderd met de wettelijke rente over elke termijn vanaf de laatste dag van enige maand, alsmede vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10%;
d. € 11.350,-- bruto over de periode 1 mei 2015 tot 14 juli 2015, vermeerderd met de wettelijke rente over elke termijn vanaf de laatste dag van enige maand, alsmede vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10%;
e. € 5.043,82 bruto vakantiegeld over de periode 1 juni 2014 tot 14 juli 2015;
f. € 3.348,12 bruto voor niet opgenomen vakantiedagen over 2014 en 2015, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2015, alsmede vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10%;
  • veroordeelt van den Bergh aan [naam eiser] tot afgifte van de salarisspecificaties vanaf 1 augustus 2014 en de jaaropgaven 2014 en 2015, uiterlijk binnen vier weken na het wijzen van dit vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per week, met een maximum van € 500,--;
  • veroordeelt Van den Bergh om aan Delta Lloyd Levensverzekeringen NV te betalen de pensioenpremie die behoort bij een tijdsevenredige affinanciering van het in de arbeidsovereenkomst toegezegde pensioen op basis van een eindloonregeling, zulks overeenkomstig de Pensioenwet met affinanciering van de backservice, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag, voor elke dag dat Van den Bergh niet binnen drie maanden na het wijzen van dit vonnis een verklaring van de verzekeraar verstrekt waaruit blijkt dat de premie is voldaan, met een maximum van € 15.000,-- (…)
2.3
Bij e-mail van 13 september 2019 heeft [naam 1] (afdeling Boekhouding Eendracht Gerechtsdeurwaarders) een pro forma loonstrook verstuurd naar de gemachtigde van [naam eiser]. Die loonstrook vermeldt een bedrag van € 28.448,13 bruto aan achterstallig salaris dat nog moet worden uitbetaald en een bedrag van € 22.216,22 netto.
2.4
Bij e-mail van 22 oktober 2019 heeft [naam 1] het volgende gemaild aan [naam 2], relatiebeheerder pensioen bij Nationale Nederlanden:

Betreft: polis [polisnummer] ten name van [naam eiser].
Regeling 12212 ten name van Deurwaarderskantoor Van den Bergh en Partners B.V.
Betreffende werknemer is in 2015 uit dienst gemeld. Echter zijn wij nog pensioenpremie schuldig.
Wij willen deze premie storten zodat deze in de polis [polisnummer] kan worden opgenomen.
Gaarne verneem ik van u onder welk kenmerk en op welk rekeningnummer dit bedrag
€ 7.000,- gestort kan worden.
2.5
Bij e-mail van 8 november 2019 heeft [naam 2] het volgende bericht aan [naam 1]:

Hartelijk dank voor de terugkoppeling.
Hierbij de bevestiging dat wij het bedrag van € 7000,00 in goede orde hebben ontvangen. Het bedrag van € 7000,00 zullen wij begin volgende week ten gunste van de polis van [naam eiser] boeken.

3..Het geschil

3.1
[naam eiser] vordert, na vermeerdering van zijn eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I Van den Bergh binnen twee dagen na betekening van dit vonnis veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 2.930,72 netto aan achterstallig salaris (randnummer 15 van de dagvaarding), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of een in goede justitie te bepalen dwangsom voor iedere dag dat Van den Bergh nalaat daaraan gevolg te geven;
II Van den Bergh veroordeelt binnen twee dagen na betekening van dit vonnis te betalen aan Delta Lloyd een bedrag van € 30.727,18 aan achterstallig pensioen (randnummer 23 en 24 van de dagvaarding), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of een in goede justitie te bepalen dwangsom voor iedere dag dat Van den Bergh nalaat daaraan gevolg te geven, en voorts om binnen 2 maanden na de datum van dit vonnis aan [naam eiser] een bewijs van het pensioenbedrijf te verstrekken waaruit deze betaling blijkt, zulks op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,- per dag of een in goede justitie te bepalen dwangsom voor iedere dag dat Van den Bergh nalaat daaraan gevolg te geven;
III voor recht verklaart dat Van den Bergh na betekening van het arrest d.d. 26 juli 2019 dwangsommen heeft verbeurd ter hoogte van een bedrag van primair € 15.000,- en subsidiair van € 7.000,- (randnummer 29 en 30 van de dagvaarding), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en Van den Bergh binnen twee dagen na betekening van dit vonnis veroordeelt tot betaling aan [naam eiser] primair van een bedrag van € 15.000,- dan wel subsidiair van een bedrag van € 7.000,-, aan achterstallige dwangsommen (randnummer 29 en 30 van de dagvaarding), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of een in justitie te bepalen dwangsom voor iedere dag dat Van den Bergh nalaat daaraan gevolg te geven;
IV Van den Bergh veroordeelt in de daadwerkelijk door [naam eiser] gemaakte buitengerechtelijke incassokosten van dit geding van een bedrag van € 1.206,98
(randnummer 35 van de dagvaarding), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de uitspraak van dit vonnis;
V Van den Bergh op grond van artikel 6:96 lid 2 BW veroordeelt in de daadwerkelijk door [naam eiser] gemaakte kosten van dit geding van een bedrag van € 2.392,17 (randnummer 36 van de dagvaarding), aangevuld met een bedrag van € 1.687,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de uitspraak van dit vonnis;
VI Van den Bergh op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW primair veroordeelt in de werkelijke gemaakte juridische kosten ter hoogte van € 6.684,50 en subsidiair in de kosten van dit geding op basis van het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na uitspraak van dit vonnis. En primair en subsidiair Van den Bergh veroordeelt tot betaling van de (forfaitaire) nakosten van
€ 131,- zonder betekening of € 199,- met betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de uitspraak van dit vonnis.
Aan zijn vordering legt [naam eiser] – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag.
3.3
Van den Bergh heeft niet de juiste netto bedragen aan [naam eiser] uitgekeerd, uitgaande van de brutobedragen die het Hof noemt. Allereerst is een brutobedrag van € 189,82 aan wettelijke rente over het loon en een bedrag van € 25,52 bruto aan wettelijke rente over de proceskosten te weinig betaald. Volgens [naam eiser] heeft Van den Bergh daarnaast teveel loonbelasting ingehouden. Van den Bergh hanteert een tarief van 52%. Dit moet worden aangepast naar 42%. Hierdoor heeft Van den Bergh in totaal een bedrag van € 2.930,72 netto te weinig betaald aan [naam eiser].
3.2
Na het arrest van het Hof is tussen partijen ook discussie ontstaan over de vraag hoe het oordeel met betrekking tot de pensioenpremie concreet moest worden ingevuld. De discussie spitst zich toe op de vraag wat de hoogte is van het door Van den Bergh af te dragen pensioenbedrag. Het bedrag dat thans door Van den Bergh is gestort is niet juist berekend. [naam eiser] meent dat een bedrag van € 40.374,- moet worden gestort om aan de veroordeling van het Hof te kunnen voldoen. Voor de berekening van dit bedrag heeft hij advies gevraagd aan een pensioendeskundige en aan een actuarieel deskundige.
3.3
Op grond van het arrest is Van den Bergh dwangsommen verschuldigd geworden. Zij heeft namelijk de pensioenpremie niet tijdig voldaan.
3.4
Van den Bergh verzoekt de vorderingen van [naam eiser] af te wijzen, (geheel of gedeeltelijk) te ontzeggen/matigen, als zijnde ongegrond, onbewezen en/of in strijd met de (redelijkheid en) billijkheid.
Voorts verzoekt zij [naam eiser] te veroordelen in de kosten van het geding.
Op de motivering van haar verweren wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1
Deze zaak betreft een executiegeschil, in die zin dat partijen op een aantal punten van mening verschillen over de vraag hoe het dictum van het arrest van het Hof van 9 juli 2019 (zie onder 2.2) moet worden uitgelegd.
4.2
Waartoe een arrest verplicht, zal door uitleg moeten worden vastgesteld. Daarvoor gelden uitlegregels die voortvloeien uit jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532). Voorop staat dat de betekenis en reikwijdte van een rechterlijke uitspraak in beginsel alleen kunnen worden afgeleid uit hetgeen uit die uitspraak zelf kenbaar is. Bij de uitleg zijn de bewoordingen van de uitspraak – gelezen in hun context – in beginsel bepalend. Het dictum van de uitspraak moet aldus worden gelezen in het licht van – en met inachtneming van – de overwegingen die daartoe hebben geleid. In een executiegeschil als het onderhavige moet vervolgens datgene wat ter uitvoering van het arrest is verricht, worden getoetst aan de inhoud van de door uitleg vastgestelde veroordeling.
4.3
Het eerste punt van geschil betreft de vraag of Van den Bergh met betaling van een bedrag van € 22.225,- netto aan [naam eiser] (zie productie 2 bij dagvaarding) aan de veroordeling in het arrest heeft voldaan. Ter beantwoording van die vraag geldt het volgende.
4.4
Onder 5.10 van het arrest is door het Hof onder meer overwogen: “
Dit betekent dat het hof het ontslag op staande voet van 18 mei 2015 nietig zal verklaren en verder, zoals door [naam eiser] verzocht, voor recht zal verklaren dat de arbeidsovereenkomst tot 14 juli 2015 is blijven bestaan en de ondertekende arbeidsovereenkomst (overgelegd als productie I (versie 6) bij dagvaarding, zie 2.2) tot die datum integraal tussen partijen geldt.
4.5
Voorts is met de betrekking tot achterstallig salaris onder 5.12 overwogen:
“Nu als uitgangspunt heeft te gelden dat de ondertekende arbeidsovereenkomst tot 14 juli 2015 is blijven bestaan zullen de verschillende – inhoudelijk verder niet betwiste – vorderingen van [naam eiser] tot betaling van achterstallig salaris c.a. worden toegewezen. Het betreft de volgende bedragen:
a. € 2.500,-- bruto over de periode 1 augustus 2014 tot 1 januari 2015;
b. € 540,-- bruto over januari 2015;
c. € 3.120,-- bruto over de periode 1 februari tot 1 mei 2015;
d. € 11.350,-- bruto over de periode 1 mei 2015 tot 14 juli 2015;
e. € 5.043,82 bruto vakantiegeld over de periode 1 juni 2014 tot 14 juli 2015;
f. € 3.348,12 bruto zijnde niet opgenomen vakantiedagen over 2014 en 2015;
de bedragen onder a. tot en met f. vermeerderd met wettelijke rente zoals gevorderd en vermeerderd met de wettelijke verhoging die het hof, evenals de kantonrechter, op 10% stelt.
4.6
Uit de hiervoor aangehaalde overwegingen uit het arrest kan worden afgeleid dat de strekking van het arrest is dat partijen tot 14 juli 2015 gehouden zijn de tussen hen geldende arbeidsovereenkomst na te komen, op de wijze zoals die tussen partijen gebruikelijk was. Daarbij zal – vanzelfsprekend – de relevante wetgeving in acht dienen te worden genomen.
4.7
Tot het nakomen van de verplichtingen uit een arbeidsovereenkomst hoort onder meer het op correcte wijze betalen van het (netto) salaris. Aangenomen moet dan ook worden dat het Hof met een veroordeling tot betaling van bruto bedragen bedoeld heeft dat Van den Bergh daarop loonbelasting en sociale premies in dient te houden, zoals zij gedurende het dienstverband gebruikelijk deed.
4.8
Van den Bergh heeft ten behoeve van de nabetaling van salaris waartoe zij is veroordeeld een loonstrook opgemaakt (productie 4 bij dagvaarding). [naam eiser] erkent de hoogte van het daar opgenomen brutobedrag (€ 28.448,13). Uit de loonstrook blijkt dat op dit bruto bedrag premies volksverzekeringen en loonheffing zijn ingehouden. Volgens [naam eiser] is voor de loonheffing echter geen correct percentage gehanteerd, omdat het loon moest worden toegerekend aan de jaren 2014 en 2015. In die stelling kan hij niet worden gevolgd. Van den Bergh heeft terecht gewezen op het bepaalde in artikel 13a Wet op de loonbelasting, dat bepaalt dat loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het wordt betaald. Dat is in dit geval 2019.
Hier komt nog bij dat de loonheffing die een werkgever inhoudt een voorheffing is op de inkomstenbelasting. Hoeveel inkomstenbelasting door een werknemer moet worden betaald wordt uiteindelijk bepaald door de Belastingdienst. Hierin heeft een werkgever geen rol. De werkgever draagt enkel reeds ingehouden loonheffing af, die vervolgens in mindering strekt op de door de werknemer aan de Belastingdienst te betalen inkomstenbelasting.
4.9
Voor zover [naam eiser] heeft gesteld dat hij door nalaten van Van den Bergh – bestaande uit het niet opstellen van juiste loonstroken - teveel belasting heeft betaald, is die stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Van den Bergh, onvoldoende onderbouwd. Uit de thans overgelegde stukken blijkt namelijk op geen enkele wijze dat [naam eiser] door toedoen van Van den Bergh een bedrag van € 2.175,38 teveel aan belasting heeft moeten betalen.
4.1
Volgens [naam eiser] is bovendien niet volledig voldaan aan de veroordeling tot betaling van wettelijke rente. [naam eiser] stelt dat een bedrag van € 215,34 aan wettelijke rente te weinig is betaald.
Door het Hof is geen afzonderlijke overweging gewijd aan de toewijzing van de wettelijke rente. Ook deze vordering is als onbetwist toegewezen, zo blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.5 is geciteerd. Deze veroordeling moet dan ook worden uitgelegd aan de hand van de relevante wettelijke bepaling (artikel 6:119 BW). Deze bepaalt dat een schuldenaar wettelijke rente verschuldigd is gedurende de periode waarin hij in verzuim is met de voldoening van een geldsom.
Om te kunnen voldoen aan de veroordeling heeft Van den Bergh op 1 of 2 september 2019 de hiervoor genoemde loonstrook opgemaakt. Daarin heeft zij ook de wettelijke rente tot de datum van berekening opgenomen. Hierna is (opnieuw) tussen partijen gecorrespondeerd over de loonstrook (zie bijvoorbeeld productie 3 bij dagvaarding). In die omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat Van den Bergh tot 18 oktober 2019 in verzuim verkeerde, zoals [naam eiser] stelt.
4.11
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet dan ook worden geconcludeerd dat op het punt van de (netto) salarisbetalingen door Van den Bergh aan de het arrest is voldaan. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
4.12
Voorts verschillen partijen van mening over de vraag of Van den Bergh met het betalen van een bedrag van € 7.000,- aan Nationale Nederlanden heeft voldaan aan de veroordeling in het arrest.
4.13
Uit de feiten die het Hof heeft vastgesteld blijkt dat partijen voorafgaand aan de indiensttreding van [naam eiser] hebben onderhandeld over de arbeidsvoorwaarden en dat in dat kader diverse (schriftelijke) concepten voor een arbeidsovereenkomst over en weer zijn gemaild (zie onder meer 2.3 van het arrest). Voorts heeft het Hof als vaststaand aangenomen dat een pensioenregeling niet vanaf aanvang deel uitmaakte van de onderhandelingen, althans dit was niet opgenomen in de eerste concepten van de arbeidsovereenkomst. Pas in versie 5 is sprake van een pensioenregeling. Dan wordt nog gesproken over middelloon. In de laatste overeenkomst, door het Hof aangeduid als ‘versie 6’, komt de eindloonregeling aan de orde.
4.14
Door het Hof is geoordeeld dat versie 6 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen geldt. Artikel 7 van die overeenkomst luidt:

1. De opbouw van het pensioen conform het eindloonsysteem zal met terugwerkende kracht gerekend vanaf de aanvang van het arbeidscontract opgebouwd worden indien plannen ten aanzien van dit onderwerp achteraf niet mochten lukken.
Hiervoor, onder 4.5, is reeds geciteerd uit r.o. 5.12 van het arrest. Met betrekking tot het pensioen is daar voorts nog overwogen: “
Verder zal Van den Bergh haar pensioenverplichtingen uit hoofde van artikel 7 van de ondertekende arbeidsovereenkomst moeten nakomen. Van den Bergh zal worden veroordeeld aan Delta Lloyd Levensverzekeringen NV te betalen de ingevolge de arbeidsovereenkomst verschuldigde pensioenpremies en affinanciering op basis van het eindloonsysteem, op straffe van een, hierna te maximeren, dwangsom.
Uit overweging 5.12 uit het arrest kan, in samenhang met de vordering zoals door [naam eiser] ingesteld, worden afgeleid dat over de (inhoud van de) pensioenregeling door partijen geen discussie is gevoerd bij het Hof. De vordering is op dit punt immers als inhoudelijk niet betwist toegewezen.
4.15
Ter nakoming van haar (pensioen)verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst heeft Van den Bergh [naam eiser] reeds gedurende het dienstverband aangemeld voor een pensioenregeling. Deze regeling wordt uitgevoerd door Delta Lloyd (zie bijvoorbeeld productie 4 bij dagvaarding en aanvullende productie 11 van de zijde van Van den Bergh). Deze regeling is echter geen eindloonregeling, zo blijkt onder meer uit de uitleg die [naam 2] van Nationale Nederlanden geeft (productie 10 bij dagvaarding). Het bedrag dat Van den Bergh na het arrest heeft gestort is wel ten behoeve van deze regeling aangewend.
4.16
Voor de vraag of Van den Bergh met de door haar gedane betaling aan de veroordeling tot betaling van de pensioenpremies en affinanciering op basis van het eindloonsysteem heeft voldaan is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat een regeling op basis van eindloon inhoudt dat voor [naam eiser] een pensioenaanspraak gerealiseerd dient te worden die € 1.087,- per jaar bedraagt. In de bestaande regeling was echter al een pensioenaanspraak opgebouwd. Daar dient vanzelfsprekend rekening mee te worden gehouden.
4.17
Partijen verschillen van mening over de vraag met welke contante inleg de aanspraak van
€ 1.087,- kan worden gerealiseerd, in het bijzonder met welke rente rekening moet worden gehouden. Ten behoeve daarvan zijn door [naam eiser] drie berekeningen in het geding gebracht: de zogenoemde fiscale waarde, de commerciële waarde en de
best estimatewaarde. Uit deze berekeningen blijkt dat door Van den Bergh de fiscale waarde is betaald.
4.18
Gelet op de strekking en het doel van het arrest van het Hof, namelijk het nakomen van verplichtingen die voortvloeien van de arbeidsovereenkomst, moet worden aangenomen dat het Hof bedoeld heeft dat ten behoeve van de pensioenvoorziening aansluiting kan worden gezocht bij de
best estimatewaarde. Immers, een pensioenvoorziening wordt aangegaan voor de toekomst en daarom gedurende een langere periode opgebouwd. Ook is sprake van onzekere factoren, die slechts ten dele kunnen worden ingeschat. Bij deze uitleg van het oordeel van het Hof wordt meegewogen dat – alhoewel dit bij het Hof slechts impliciet aan de orde is geweest - [naam eiser] reeds een pensioenaanspraak had opgebouwd.
4.19
[naam eiser] heeft bij dagvaarding berekeningen van Delta Lloyd met de hiervoor genoemde waarden in het geding gebracht. Gelet op de omstandigheid dat bij Delta Lloyd reeds een pensioenverzekering was afgesloten, wordt de berekening van Delta Lloyd als uitgangspunt genomen. Dat betekent voor de
best estimatewaarde moet worden uitgegaan van een bedrag van € 23.563,-. Hierop strekt het reeds door Van den Bergh betaalde bedrag van € 7.000,- in mindering. Voorts strekt de pensioenwaarde van de reeds bestaande verzekering in mindering. Deze bedraagt € 5.513,21.
Gelet op het feit dat de vordering op dit punt door het Hof als onbetwist is toegewezen, kan de veroordeling niet zo worden uitgelegd dat daarmee ook bedoeld is dat de eigen bijdrage die Van den Bergh reeds ten behoeve van de reeds bestaande pensioenregeling heeft ingehouden zonder grondslag heeft plaatsgevonden. De stelling van [naam eiser] dat hij nog recht heeft op teruggave van een bedrag van € 2.169,72 wordt dan ook gepasseerd. Per saldo resteert daarmee een bedrag van € 11.049,79 dat door Van den Bergh nog ter zake van de pensioenvoorziening dient te worden betaald, teneinde te voldoen aan de veroordeling van het Hof.
4.2
De termijn van betaling van vorengenoemd bedrag wordt in redelijkheid bepaald op 14 dagen na de betekening van dit vonnis. Aangezien deze zaak een executiegeschil betreft, wordt aan de veroordeling niet opnieuw een dwangsom verbonden, zoals door [naam eiser] is gevorderd. Voor toewijzing van wettelijke handelsrente is evenmin plaats, aangezien geen sprake is van een handelsrelatie.
4.21
Tot slot is de vraag aan de orde of Van den Bergh op basis van het arrest dwangsommen heeft verbeurd. Van den Bergh meent dat dit niet het geval is en voor het geval wordt geoordeeld dat dit wel zo is, verzoekt zij tot afwijzing of matiging van die dwangsommen.
4.22
Om te kunnen beoordelen of dwangsommen zijn verbeurd moet worden nagegaan of de door het Hof verlangde prestatie waaraan de dwangsom als sanctie is verbonden, is verricht. De prestatie waartoe Van den Bergh is veroordeeld is het binnen drie maanden na het wijzen van het arrest verstrekken van een verklaring van de verzekeraar waaruit blijkt dat de premie is voldaan.
4.23
De e-mail van [naam 2] aan Van den Bergh (zie onder 2.5) kan als een verklaring, zoals hiervoor bedoeld, worden aangemerkt. Voorts staat vast dat het in die mail genoemde bedrag op 23 oktober 2019 is betaald. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voorafgaand aan deze betaling (uitvoerig) is gecorrespondeerd tussen partijen. Ten behoeve van de pensioenkwestie hebben beide partijen advies ingewonnen en hebben zij getracht elkaar in overleg te vinden. Gelet op deze omstandigheden, wordt geoordeeld dat een situatie is ontstaan waarin [naam eiser] in redelijkheid geen gebruik mag maken van zijn recht om de toegewezen dwangsommen te executeren. De gevorderde verklaring voor recht wordt daarom afgewezen.
4.24
[naam eiser] vordert voorts een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. De werkzaamheden waarvan hij vergoeding vordert zien echter op de afwikkeling van hetgeen in het arrest is bepaald en moeten daarom worden aangemerkt als nakosten. De genoemde kosten kunnen in deze procedure niet als buitengerechtelijke kosten worden aangemerkt en komen daarom in dit geschil niet voor vergoeding in aanmerking.
4.25
De door [naam eiser] gevorderde vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte kosten ex artikel 6:96 lid 2 wordt eveneens afgewezen. Van een vordering tot vergoeding van schade is in deze zaak geen sprake.
4.26
Partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld. De proceskosten worden daarom gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
:
veroordeelt Van den Bergh om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan Delta Lloyd te betalen een bedrag van € 11.049,79 aan achterstallig pensioen en binnen twee maanden na de betekening van dit vonnis aan [naam eiser] een bewijs te verstrekken van het pensioenbedrijf waaruit deze betaling blijkt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten, zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
783