ECLI:NL:RBROT:2021:7824

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
9257152 / VV EXPL 21-252
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over ontruiming wegens herhaaldelijke huurachterstand

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is een kort geding aanhangig gemaakt door [eiseres] tegen [gedaagde] met betrekking tot een ontruiming van een bedrijfsruimte in Capelle aan den IJssel. De procedure is gestart door een dagvaarding op 21 juni 2021, waarbij [eiseres] vorderingen heeft ingediend wegens een aanzienlijke huurachterstand. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 juli 2021, waarbij zowel [eiseres] als [gedaagde] aanwezig waren. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een huurachterstand bestond van zes maanden, met een totaalbedrag van € 23.879,01, inclusief servicekosten en een contractuele boete. Ondanks eerdere vonnissen waarin [gedaagde] werd veroordeeld tot betaling van huurachterstanden, heeft hij opnieuw niet tijdig voldaan aan zijn betalingsverplichtingen.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling de belangen van beide partijen afgewogen. Enerzijds heeft [eiseres] een spoedeisend belang bij het verkrijgen van betaling en het ontruimen van de bedrijfsruimte, anderzijds heeft [gedaagde] een groot belang bij het behoud van zijn bedrijf, dat hij al bijna 20 jaar op deze locatie uitoefent. De kantonrechter oordeelt dat, gezien de herhaalde tekortkomingen van [gedaagde] in de nakoming van de huurovereenkomst, de vordering tot ontruiming in een bodemprocedure een grote kans van slagen heeft. Daarom wordt de vordering tot ontruiming toegewezen, met een termijn van één maand na betekening van het vonnis.

Daarnaast wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de achterstallige servicekosten en de lopende huurtermijnen, met een boete voor elke te late betaling. De kantonrechter heeft de proceskosten aan de zijde van [eiseres] toegewezen, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor huurders om tijdig aan hun verplichtingen te voldoen, vooral na eerdere waarschuwingen en vonnissen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9257152 / VV EXPL 21-252
uitspraak: 19 juli 2021
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres]
,
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 21 juni 2021,
gemachtigde: mr. J.G.J. Elslo te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
h.o.d.n. [naam bedrijf 1] , tevens h.o.d.n. [naam bedrijf 2] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiseres] ’ respectievelijk ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
 de dagvaarding van 21 juni 2021, met producties 1 tot en met 11.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juli 2021. Namens eiseres is de heer [persoon A] , in zijn hoedanigheid van commercieel verantwoordelijke, verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Elslo. [gedaagde] is in persoon verschenen. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.
Tussen [eiseres] als verhuurder en [gedaagde] als huurder bestaat een huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte staande en gelegen aan de [adres] te Capelle aan den IJssel (hierna: het gehuurde). [gedaagde] is deze huurovereenkomst per 1 augustus 2014 aangegaan met de rechtsvoorgangster van [eiseres] .
2.2.
[gedaagde] is [eiseres] op basis van deze huurovereenkomst maandelijks bij vooruitbetaling een huurprijs van laatstelijk € 2.334,88 verschuldigd en € 41,14 per maand aan servicekosten. Als de huur niet tijdig op de vervaldag is voldaan, is [gedaagde] ingevolge artikel 18.2 van de op de huurovereenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden een direct opeisbare boete van 2% van de huurtermijn verschuldigd, met een minimum van € 300,- per maand.
2.3.
Op 10 juli 2019 heeft de kantonrechter van deze rechtbank tussen partijen een vonnis op tegenspraak gewezen dat, voor zover van belang, als volgt luidt:

5. De beoordeling
(…)
5.3
Ten tijde van dagvaarden bestond er een huurachterstand van twee maandelijkse huurtermijnen. Op het moment van de mondelinge behandeling stond alleen nog de huur voor de maand juni 2019 open. Verder staat vast dat [gedaagde] de huur in 2019 (zes maanden) nooit uiterlijk op de eerste dag van de periode waarop de betaling ziet heeft betaald, zoals wel is overeengekomen in het huurcontract. Daar heeft [gedaagde] wel ‘een verhaal’ bij. Volgens [gedaagde] is zijn betalingsgedrag voor de vorige verhuurder nooit een probleem geweest en hadden zij de afspraak dat hij per maand of per kwartaal mocht betalen, wat hem op dat moment goed uitkwam. [eiseres] wijst er terecht op dat [gedaagde] daarmee niet stelt dat er een afspraak is gemaakt dat er te laat betaald mocht worden. Dat klopt. Daarvan uitgaande is er sprake van een herhaalde tekortkoming in de tijdige nakoming van de betalingsverplichtingen voortvloeiend uit de huurovereenkomst door [gedaagde] .
5.4
Daar tegenover staat het volgende. Door de overname van het huurcontract door [eiseres] , is [eiseres] in alle rechten en verplichtingen van [voormalige huurder] getreden. Het is het goed recht van [eiseres] om op een zakelijke wijze met [gedaagde] om te gaan en correcte nakoming van de huurovereenkomst door [gedaagde] te verlangen. Het bijzondere in deze zaak is echter dat de huurovereenkomst pas recent is overgenomen door [eiseres] en de vorige verhuurder hele andere, zeer coulante, benadering had. Dat neemt niet weg dat voor zover en zolang er geen van de huurovereenkomst afwijkende afspraken in rechte zijn vastgesteld, [gedaagde] de huur uiterlijk op de eerste dag van de nieuwe periode moet hebben betaald. Daarvan is [gedaagde] zich kennelijk nog niet voldoende bewust. Na dit vonnis kan daarover geen twijfel meer bestaan. Van belang is verder dat [gedaagde] door de exploitatie van zijn bedrijf in het levensonderhoud van zijn gezin voorziet, grote investeringen aan het gehuurde heeft gedaan ten behoeve van die exploitatie en personeel in dienst heeft. Bovendien zit [gedaagde] al zeer geruime tijd (bijna 20 jaar) met zijn bedrijf op deze locatie. Met inachtneming van al het voorgaande acht de kantonrechter het niet voldoende waarschijnlijk dat in een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde geoordeeld zal worden om - met inachtneming van de onder 5.2 aangekondigde terughoudendheid - reeds nu een ontruiming uit te spreken.
(…)
6. De beslissing
bij wijze van voorlopige voorziening:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen kwijting te betalen € 2.244,03, vermeerderd met de wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a BW vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 121,00 aan griffierecht, € 86,40 aan dagvaardingskosten en € 480,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.”
2.4.
Bij herstelvonnis in kort geding van 23 augustus 2019 van de kantonrechter van deze rechtbank is [gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 573,81 aan buitengerechtelijke incassokosten.
2.5.
Op 15 oktober 2019 heeft de kantonrechter van deze rechtbank tussen partijen een vonnis op tegenspraak gewezen dat, voor zover van belang, als volgt luidt:

4. De beoordeling
4.3
Vast staat dat [gedaagde] een huurachterstand heeft en de huur niet tijdig en volledig voor de eerste van de maand heeft voldaan en in zoverre tekort schiet in de nakoming van de huurovereenkomst. De hoogte van deze huurachterstand staat echter niet geheel vast. [eiseres] heeft gesteld dat [gedaagde] sinds het vorige vonnis van 10 juli 2019 geen enkele betaling meer heeft gedaan. Dit is echter door [gedaagde] betwist en ter zitting heeft [gedaagde] digitale betaalbewijzen getoond waaruit bleek dat de huur van de maand juni, juli en augustus 2019 in delen zijn betaald en de huurachterstand dus geringer is dan [eiseres] stelt. Daarnaast heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij zich wel degelijk bewust is van het feit dat hij de huur volledig en op tijd dient te voldoen en daar hard voor aan het werk is.
Daarnaast heeft [gedaagde] gewezen op zijn zeer grote belang bij het behoud van het gehuurde. Het is de broodwinning voor hem en zijn werknemers en daarnaast heeft hij forse investeringen moeten doen, die hij bij een ontruiming direct kwijt is en niet mee kan nemen. Ook zit zijn bedrijf reeds zeer lange tijd op deze locatie en heeft hij altijd alle huur betaald.
4.4
Hoewel de kantonrechter de kans dat de bodemrechter, later oordelend, de huurovereenkomst zal ontbinden wegens de gestelde tekortkomingen zeker niet uitgesloten acht, is ook de kans dat een dergelijke ontbinding niet zal worden uitgesproken op grond van het feit dat (ten tijde van het begin van die bodemprocedure) de huur (nagenoeg) volledig is betaald met daarbij een afweging van de belangen in het voordeel van [gedaagde] niet uit te sluiten. Daarbij komt dat toewijzing van de ontruiming leidt tot verstrekkende en onomkeerbare gevolgen voor [gedaagde] , zodat de kantonrechter zeer terughoudend dient om te gaan met het op voorhand toewijzen van een ontruiming in kort geding. Om deze reden acht de kantonrechter thans onvoldoende gronden aanwezig om op voorhand tot ontruiming van de bedrijfsruimte over te gaan, zodat de vordering daartoe zal worden afgewezen. Dit betekent dat ook de vordering tot schadevergoeding tot dat de bedrijfsruimte opnieuw is verhuurd zal worden afgewezen.
(…)
5. De beslissing
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 4.615,82 aan huur september en oktober 2019 en € 1.500,00 aan boete;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € … aan verschotten en € … aan salaris van de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.”
2.6.
In de periode vanaf het vonnis van 15 oktober 2019 tot en met juni 2021 heeft [gedaagde] de huur niet (althans niet tijdig) voldaan.
2.7.
Kort voor de mondelinge behandeling op 5 juli 2021 is door [gedaagde] een bedrag van € 23.465,67 aan [eiseres] voldaan.
3. De vordering
3.2.
Aan de vordering heeft [eiseres] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] is ondanks herinneringen en aanmaningen in gebreke gebleven met de tijdige betaling van de verschuldigde huurpenningen en de servicekosten. Berekend over de maanden januari tot en met juni 2021 bedraagt de achterstand € 14.009,28 en bedragen de servicekosten € 233,34. De betalingsregeling die [gedaagde] na het vonnis van 15 oktober 2019 met (de incassogemachtigde van) [eiseres] heeft getroffen, is hij niet tijdig nagekomen. Sinds 14 april 2020 zijn 34 herinneringen en sommaties naar [gedaagde] gestuurd om hem te wijzen op zijn betalingsverplichtingen. De hoogte van de (herhaalde) achterstand rechtvaardigt een veroordeling van [gedaagde] tot ontruiming van het gehuurde. Tevens is [gedaagde] op grond van artikel 18 van de algemene voorwaarden een contractuele boete van € 300,- per maand verschuldigd vanwege niet-tijdige betalingen. Vanaf januari 2019 is de huur dertig maanden lang niet tijdig betaald, waarvan bij vonnis van 15 oktober 2019 reeds een contractuele boete ter zake vijf maanden is toegewezen, zodat vijfentwintig maanden resteren met een totaalbedrag van € 7.500,-. Omdat betalingen uitbleven, heeft [eiseres] haar vordering ter incasso uit handen moeten geven en zijn buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. De daaraan verbonden kosten van € 2.136,39 komen op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor rekening van [gedaagde] . Het totaalbedrag van € 23.879,01 (€ 14.009,28 + € 233,34 + € 7.500,- + € 2.136,39) dient vermeerderd te worden met de wettelijke rente. Ten slotte is [gedaagde] de proceskosten verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Voorts is [gedaagde] een gebruiksvergoeding van € 2.334,88 per maand verschuldigd vanaf 1 juli tot de datum van ontruiming van het gehuurde, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, en is hij voor iedere keer dat hij voornoemde vergoeding niet tijdig en volledig voldoet, een boete van € 300,- verschuldigd.
3.4.
[gedaagde] dient voorts een schadevergoeding van € 2.334,88 per maand te betalen vanaf de datum van de daadwerkelijke ontruiming totdat het gehuurde opnieuw is verhuurd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
Ten slotte is [gedaagde] de proceskosten verschuldigd, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
4. Het verweer

5..De beoordeling

5.1.
Voldoende is gebleken dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorziening, zodat zij in zoverre ontvankelijk is in haar vordering.
5.2.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3.
De vordering onder I strekt – kort gezegd – tot veroordeling van [gedaagde] het gehuurde te ontruimen. Vooropgesteld wordt dat [eiseres] tijdens de mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven dat ten aanzien van de vordering onder I sprake is van een verschrijving, in die zin dat gevorderd wordt de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen. De vordering moet aldus worden begrepen dat de ontruiming alleen bewerkstelligd wordt door de deurwaarder.
5.4.
Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding bestond een huurachterstand van zes maandelijkse huurtermijnen over de periode van januari tot en met juni 2021 van € 14.009,28, een achterstand ter zake de afrekening van de servicekosten over 2020 van € 233,34, een boete van € 7.500,- en een bedrag van € 2.136,39 aan buitengerechtelijke incassokosten, te weten een totaalbedrag van € 23.879,01. Op het moment van de mondelinge behandeling stond alleen nog de afrekening van de servicekosten over 2020 open, aangezien [gedaagde] zeer kort voor de mondelinge behandeling door middel van verschillende betalingen een totaalbedrag van € 23.645,67 aan [eiseres] heeft voldaan. Vast staat dat [gedaagde] (in ieder geval) vanaf het vonnis van 15 oktober 2019 tot en met juni 2021 de huur niet tijdig en volledig voor de eerste van de maand heeft voldaan en in zoverre herhaaldelijk tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst.
5.5.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de vorige huurder [voormalige huurder] een andere, zeer coulant benadering had, waarbij de huurtermijnen per maand of per kwartaal betaald mochten worden. Dat een dergelijke betalingswijze van [gedaagde] door de vorige huurder werd geaccepteerd, neemt niet weg dat in het vonnis van 10 juli 2019 reeds is geoordeeld dat het het goed recht van [eiseres] is om op een zakelijke wijze met [gedaagde] om te gaan en correcte nakoming van de huurovereenkomst door [gedaagde] te verlangen, en dat na voornoemd vonnis geen twijfel meer kon bestaan dat [gedaagde] de huur uiterlijk op de eerste dag van de nieuwe periode moet hebben betaald. Het komt dan ook voor rekening en risico van [gedaagde] dat hij (ook) na voornoemd vonnis de huurtermijnen niet tijdig en volledig voor de eerste van de maand aan [eiseres] heeft voldaan.
5.6.
Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij vanwege de coronapandemie niet in staat is geweest de huurtermijnen tijdig en volledig te voldoen. De kantonrechter acht het aannemelijk dat [gedaagde] door de coronapandemie omzetverlies heeft geleden. Dat neemt echter de eerdere tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst niet weg, nu [gedaagde] , zoals hij ter zitting heeft erkend, de huurtermijnen (ook) in de periode vanaf het vonnis van 15 oktober 2019 tot en met maart 2020, en dus voordat de coronapandemie uitbrak, niet tijdig en volledig heeft voldaan. Ook het standpunt van [gedaagde] dat [eiseres] tijdens de coronapandemie met andere huurders afspraken over de betaling van de huur heeft gemaakt of (een gedeelte van) de huur heeft kwijtgescholden, terwijl [gedaagde] slechts zes maanden een bedrag van € 1.000,- mocht betalen maar daarna weer de volledige huur moest voldoen, doet daar niet aan af. Het staat [eiseres] als verhuurder vrij om op een dergelijke manier te handelen. Door (ook) na het vonnis van 15 oktober 2019 niet tijdig en, uitgezonderd de voornoemde zes maanden, volledig de huur te betalen, komt het de kantonrechter voor dat [gedaagde] onvoldoende doordrongen is geweest van het belang daarvan.
5.7.
Door [gedaagde] is verder aangevoerd dat hij er thans door [eiseres] ‘uitgewerkt’ wordt, zodat het gehuurde van [gedaagde] (erbij) kan worden gehuurd door een huurder van [eiseres] in het pand tegenover [gedaagde] of door een nieuwe huurder. Nu [eiseres] dit heeft betwist en [gedaagde] zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd, faalt dit in zoverre.
5.8.
Het vorenstaande in samenhang bezien brengt met zich dat voldoende aannemelijk is dat [gedaagde] structureel betalingsachterstanden heeft laten ontstaan, ook voordat sprake was van de coronapandemie. Concrete aanwijzingen dat het patroon van wantbetaling inmiddels is doorbroken, ontbreken. Kennelijk is [gedaagde] alleen in staat de huur te voldoen onder (grote) druk van een kort geding, en dan ook op het allerlaatste moment. Het herhaaldelijk tekortschieten in de nakoming van de huurovereenkomst en de hoogte van de huurachterstand die [gedaagde] jegens [eiseres] heeft laten ontstaan en laten voortbestaan ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding tot één dag voor de mondelinge behandeling, levert een (ernstige) tekortkoming op in de nakoming van huurovereenkomst. Naar voorlopig oordeel van de kantonrechter heeft een vordering tot ontbinding, met ontruiming tot gevolg, in de reeds aanhangige bodemprocedure daarom een grote kans van slagen. Het belang van [eiseres] bij een huurder die tijdig en volledig de huurtermijnen betaalt zonder dat daarvoor (de dreiging van) het voeren van een kort geding procedure noodzakelijk is, weegt naar voorlopig oordeel van de kantonrechter zwaarder dan het belang van [gedaagde] – mede gelet op het levensonderhoud van zijn gezin en de door hem gedane investeringen – bij behoud van de bedrijfsruimte. In dit oordeel is meegewogen dat sprake is van wanbetaling ondanks twee eerdere kort geding procedures en dat [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven dat hij nog altijd kampt met omzetverlies, zodat niet uitgesloten kan worden dat hij ook in de toekomst niet in staat is de huur tijdig en volledig te voldoen.
5.9.
Gelet op het vorenstaande wordt de vordering onder I toegewezen, met inachtneming van het volgende. De mede gevorderde veroordeling van [gedaagde] in de kosten van ontruiming worden afgewezen, nu deze kosten reeds ingevolge het Besluit tarieven ambtshalve handelingen gerechtsdeurwaarders voor rekening van [gedaagde] komen. De kantonrechter stelt de ontruimingstermijn in redelijkheid op een maand na betekening van dit vonnis.
5.10.
De vordering onder II strekt tot betaling van de huurachterstand van 23.879,01 inclusief servicekosten, een contractuele boete en buitengerechtelijke incassokosten. In 5.4 is reeds overwogen dat door [gedaagde] voorafgaand aan de mondelinge behandeling een bedrag van € 23.645,67 aan [eiseres] is betaald, uitgezonderd de servicekosten, zodat [eiseres] geen belang meer heeft bij de vordering ter zake voornoemd bedrag. Het resterende deel van de vordering ten aanzien van de servicekosten van € 233,34 is door [gedaagde] niet betwist, zodat dit bedrag wordt toegewezen. Ten aanzien van de mede gevorderde wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW wordt overwogen dat hiertegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd. De wettelijke handelsrente is gevorderd vanaf de datum van verzuim. [eiseres] heeft niet onderbouwd vanaf welke datum dit betreft. Bij het bepalen van de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente neemt de kantonrechter daarom de datum van de dagvaarding als uitgangspunt. De gevorderde wettelijke handelsrente ter zake de servicekosten van € 233,34 wordt toegewezen vanaf 21 juni 2021. De vordering onder II wordt voor het overige afgewezen.
5.11.
De vordering onder III strekt tot betaling door [gedaagde] aan [eiseres] van een gebruiksvergoeding van € 2.334,88 per maand vanaf 1 juli 2021 tot en met de datum van ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW. De kantonrechter begrijpt de vordering aldus dat gevorderd wordt [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de lopende huurtermijnen tot het moment van daadwerkelijke ontruiming van het gehuurde, nu de huurovereenkomst in de reeds aanhangige bodemprocedure (nog) niet ontbonden is. Overwogen wordt dat nu de huurovereenkomst (nog) niet ontbonden is, [gedaagde] gehouden is te voldoen aan zijn verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst. De vordering onder III wordt dan ook toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
5.12.
Met betrekking tot de onder IV gevorderde contractuele boete wordt als volgt overwogen. Als de hoofdvordering voldoende spoedeisend is om in kort geding te kunnen worden beoordeeld, dan is de proceseconomie ermee gebaat dat in hetzelfde kort geding ook over een daarmee nauw verwante nevenvordering als (in dit geval) die ter zake van een contractuele boete kan worden beslist. Indien die vordering niet of onvoldoende wordt betwist en de hoofdvordering voldoende spoedeisend is, mag in beginsel worden aangenomen dat ook toewijzing van genoemde nevenvordering uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK1837).
5.13.
Nu de kantonrechter de hoofdvordering, te weten de onder I gevorderde ontruiming, voldoende spoedeisend heeft geoordeeld voor toewijzing in kort geding, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat aangenomen mag worden dat toewijzing van de vordering ter zake van de contractuele boete eveneens uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is, indien deze vordering niet of onvoldoende wordt betwist.
5.14.
[gedaagde] heeft de gevorderde contractuele boete niet (voldoende) betwist. Nu gebleken is dat [gedaagde] (in ieder geval) vanaf 15 oktober 2019 tot en met juni 2021 de huur niet tijdig heeft voldaan, ziet de kantonrechter aanleiding de onder IV gevorderde contractuele boete toe te wijzen indien en voor zover [gedaagde] de huur vanaf 1 juli 2021 te laat en niet volledig betaalt aan [eiseres] .
5.15.
De vordering onder V ten aanzien van de gevorderde (toekomstige) schadevergoeding van het tijdstip van de daadwerkelijke ontruiming totdat het gehuurde opnieuw is verhuurd, is in het kader van deze procedure niet toewijsbaar. Dit kort geding, waarin terughoudend moet worden omgegaan met een veroordeling tot betaling van (een voorschot op) schadevergoeding, is daarvoor niet geschikt.
5.16.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] worden vastgesteld op € 1.098,81 aan verschotten (€ 1.013,- aan griffierecht en € 85,81 aan dagvaardingskosten) en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde.
5.17.
De mede gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals in de beslissing vermeld.

6..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 233,34 aan afrekening van servicekosten over 2020, vermeerderd met de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 21 juni 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] het gehuurde, gelegen aan de [adres] , [postcode] te Capelle aan den IJssel, binnen één maand na betekening van dit vonnis te ontruimen en bezemschoon in goede staat op te leveren aan [eiseres] , onder inlevering van alle sleutels;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 2334,88 per maand, telkens te voldoen uiterlijk op de eerste dag van de betreffende maand, vanaf de maand juli 2021 tot en met de maand waarin de ontruiming heeft plaatsgehad, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf de datum van verzuim tot aan de dag van algehele voldoening, en te vermeerderen met een boete van € 300,- per keer indien en voor zover het maandelijkse bedrag van € 2.334,88 door [gedaagde] te laat aan [eiseres] wordt betaald;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 1.098,81 aan verschotten en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde; voornoemde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[46009]