In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad verzocht om een ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden, omdat de kinderen, die gevlucht zijn uit Afghanistan, zouden lijden onder ernstige ontwikkelingsbedreigingen door trauma's en het ontbreken van contact met hun vader. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren en de betrokken partijen, waaronder de ouders en de minderjarigen, zijn gehoord. De moeder en vader waren bijgestaan door hun advocaten, en er waren tolken aanwezig vanwege taalbarrières.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat, hoewel het gezin in het verleden veel heeft meegemaakt, de kinderen momenteel goed functioneren. Ze doen het goed op school, hebben een liefdevolle onderlinge band en accepteren hulpverlening in het vrijwillig kader. De kinderrechter concludeert dat de gestelde ontwikkelingsbedreigingen onvoldoende zijn onderbouwd. De Raad en de vader hebben weliswaar gesteld dat er sprake is van trauma's, maar de kinderrechter is van oordeel dat dit niet is aangetoond. De kinderrechter wijst het verzoek van de Raad af, met de opmerking dat het goed zou zijn als de kinderen weer contact met hun vader kunnen hebben, mits dit op een onbelaste manier kan plaatsvinden.
De beslissing van de kinderrechter is dat het verzoek tot ondertoezichtstelling wordt afgewezen, en partijen worden aangemoedigd om onderling afspraken te maken over het contact tussen de vader en de kinderen. De beschikking is schriftelijk gegeven door mr. T. van den Akker, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. den Breejen als griffier.