ECLI:NL:RBROT:2021:746

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
8732005 CV EXPL 20-30459
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaald gelaten facturen in het kader van een overeenkomst voor een applicatie voor supermarkten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres) en drie gedaagden, waaronder een vennootschap onder firma. Eiseres vorderde betaling van onbetaald gelaten facturen die voortvloeiden uit een overeenkomst voor het gebruik van een applicatie die supermarkten in staat stelt om afgeprijsd voedsel aan consumenten aan te bieden. De overeenkomst was aangegaan op 7 september 2017 en had een minimale looptijd van 12 maanden, met een opzegtermijn van vier maanden. Eiseres vorderde een totaalbedrag van € 3.446,89, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, omdat gedaagden in gebreke waren gebleven met de betaling van de facturen.

Tijdens de procedure is vastgesteld dat gedaagde 1, de vennootschap onder firma, de facturen niet had voldaan en dat er geen tijdige opzegging van de overeenkomst had plaatsgevonden. Gedaagde 1 voerde aan dat er mondelinge afspraken waren gemaakt over de looptijd van de overeenkomst, maar deze stelling werd door de kantonrechter verworpen, omdat gedaagde 1 onvoldoende bewijs had geleverd. De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst tot ten minste 1 oktober 2019 van kracht was en dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de betaling van de vordering.

De kantonrechter heeft de vordering van eiseres toegewezen en gedaagden veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat eiseres het vonnis kan laten uitvoeren, ook als gedaagden in beroep gaan. Dit vonnis benadrukt het belang van duidelijke afspraken in contracten en de gevolgen van het niet tijdig opzeggen van overeenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8732005 CV EXPL 20-30459
uitspraak: 29 januari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
statutair gevestigd te [plaats 1] en zaakdoende te [plaats 2] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. J. van Boekel te Tilburg,
tegen

1..de vennootschap onder firma

[gedaagde 1],
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 3] (gemeente [gemeente] ),
gedaagde,
voor wie gedaagde sub 2 heeft gereageerd,

2..[gedaagde 2] ,

wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente 2] ),
gedaagde,
procederend in persoon,
en

3..[gedaagde 3] ,

wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
gedaagde,
die niet in de procedure is verschenen.
Eiseres wordt hierna aangeduid als “ [eiseres] ” en gedaagden worden hierna afzonderlijk aangeduid als “ [gedaagde 1] ”, “ [gedaagde 2] ” en “ [gedaagde 3] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 24 augustus 2020, met producties;
  • het schriftelijke antwoord van [gedaagde 2] , met producties;
  • het tussenvonnis van de kantonrechter van 1 oktober 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald op 7 december 2020.
1.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2020 plaatsgevonden. [eiseres] is verschenen, vertegenwoordigd door haar directeur de heer [naam persoon] , bijgestaan door mr. J. van Boekel. Gedaagden zijn niet verschenen. Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[eiseres] heeft voor supermarkten een applicatie ontwikkeld waarbij de mogelijkheid bestaat afgeprijsd voedsel direct aan consumenten aan te bieden met als doel het tegengaan van verspilling.
2.2
[gedaagde 1] drijft een supermarkt en heeft op 7 september 2017 een overeenkomst met [eiseres] gesloten. Gedurende de looptijd van deze overeenkomst kon [gedaagde 1] gebruik maken van voormelde applicatie tegen een bedrag van € 150,00 per maand per filiaal. De prijs werd daarbij telkens drie maanden vooruit gefactureerd en deze facturen dienden binnen 30 dagen voldaan te zijn.
2.3
In voormelde overeenkomst is de volgende bepaling opgenomen:
“(…)
Contractduur
De minimale looptijd van deze overeenkomst is12 maandenwaarna de overeenkomst automatisch met twaalf (12) maanden verlengd wordt.
De opzegtermijn bedraagt vier (4) maanden tegen het einde van de looptijd van de overeenkomst.
(…)”.

3..De vordering en de grondslag daarvan

3.1
[eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 3.446,89 aan [eiseres] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 2.722,50 vanaf 1 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, alsook hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proces- en nakosten.
3.2
Aan haar vordering heeft [eiseres] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat gedaagden in gebreke zijn gebleven met de betaling van hetgeen zij uit hoofde van de overeenkomst zoals vermeld onder 2.1 aan [eiseres] verschuldigd zijn. Gedaagden hebben de volgende kwartaalfacturen onbetaald gelaten:
Factuur
Vervaldatum
Bedrag
20180304
15-07-2018
€ 544,50
20180381
15-10-2018
€ 544,50
20190008
15-01-2019
€ 544,50
201900139
15-04-2019
€ 544,50
201900252
15-07-2019
€ 544,50
Totaal
€ 2.722,50.
Vanwege de vertraging in de betaling zijn gedaagden wettelijke handelsrente over de hoofdsom verschuldigd. Daarnaast dienen gedaagden op grond van artikel 6:74 jo. 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”) in verbinding met het arrest van de Hoge Raad van 3 april 1987 (
NJ1988/275) een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten te betalen nu de gemachtigde van [eiseres] diverse inspanningen moest verrichten.
3.3
De vordering wordt door [eiseres] als volgt gespecificeerd:
- hoofdsom € 2.722,50;
- rente t/m 01-07-2020 € 327,14;
- buitengerechtelijke kosten
€ 397,25;
- subtotaal € 3.446,89.
3.4
Op de overige stellingen van [eiseres] wordt in de beoordeling – indien van belang voor de uitkomst van deze procedure – teruggekomen.

4..Het verweer

4.1
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bij antwoord – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ter verweer aangevoerd.
4.2
Als supermarkt heeft [gedaagde 1] diverse contracten met verschillende partijen gesloten. De inhoud van al die overeenkomsten is niet volledig te onthouden en daarom heeft [gedaagde 1] op 12 juli 2018 aan [eiseres] gevraagd wanneer de onderhavige overeenkomst zou aflopen. [eiseres] gaf te kennen dat contractueel is afgesproken dat de looptijd van voormelde overeenkomst automatisch met 12 maanden verlengd wordt, tenzij er 4 maanden voor het einde van de looptijd is opgezegd. Nu [eiseres] geen opzegging vóór 1 juni 2018 heeft ontvangen, zal volgens [eiseres] de overeenkomst tot ten minste 1 oktober 2019 doorlopen. Per e-mail van 13 juli 2018 heeft [gedaagde 1] laten weten daarmee niet akkoord te zijn. Partijen waren immers mondeling overeengekomen dat de looptijd tot 1 oktober 2018 zou zijn. Voorts is een opzegtermijn van 4 maanden niet acceptabel, zeker niet als je er daarna weer 12 maanden aan vastzit. [gedaagde 1] heeft ruim op tijd aangegeven niet akkoord te zijn met de verlenging. Daarbij is het niet professioneel dat (de directeur van) [eiseres] nooit persoonlijk heeft gereageerd op contactpogingen vanuit [gedaagde 1] . De communicatie tussen partijen verliep alleen via de gemachtigde van [eiseres] .
4.3
Op de overige stellingen van [gedaagde 1] wordt in de beoordeling – indien van belang voor de uitkomst van deze procedure – teruggekomen.

5..De beoordeling

5.1
[gedaagde 3] is niet in de procedure verschenen en daarom wordt verstek tegen haar verleend op grond van artikel 140 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn daarentegen wel in de procedure verschenen. Op grond van artikel 140 lid 3 Rv wordt derhalve één vonnis gewezen dat voor
allepartijen als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
5.2
[gedaagde 1] heeft erkend dat de facturen als vermeld onder 3.2 onbetaald zijn gebleven. Niet in geschil is dat de onderhavige overeenkomst voor de duur van minimaal één jaar zou gelden, te weten van 1 oktober 2017 tot 1 oktober 2018.
Bij gebreke van verweer daartegen aan de zijde van [gedaagde 1] is het niet duidelijk waarom de kwartaalfactuur van 15 juli 2018 (20180304) ten bedrage van € 544,50 niet voldaan is. Dat bedrag ligt dan ook voor toewijzing gereed.
5.3
Ten aanzien van de verschuldigdheid van de overige factuurbedragen wordt als volgt overwogen. Uit het gedeelte van de overeenkomst dat ziet op de loopduur (zie 2.2) valt onmiskenbaar op te maken dat sprake is van een opzegtermijn van vier maanden, wat in casu dus met zich brengt dat de onderhavige overeenkomst tegen 1 juni 2018 opgezegd had moeten worden. Nu niet in geschil is dat de opzegging pas op 13 juli 2018 geschiedde, moet de conclusie worden getrokken dat partijen ten minste tot 1 oktober 2019 aan de overeenkomst – en de daaruit voortvloeiende rechten en plichten – gebonden waren. Het verweer van [gedaagde 1] dat een opzegtermijn van vier maanden niet acceptabel is, wordt verworpen. Partijen hebben op een zakelijke manier met elkaar gecontracteerd en vanuit die hoedanigheid staat het beginsel van contractsvrijheid voorop. Niet is gebleken dat van voornoemd beginsel afgeweken moet worden.
5.4
Voorts heeft [gedaagde 1] gesteld dat er mondeling afwijkende afspraken zijn gemaakt, maar die stelling is naar het oordeel van de kantonrechter bij antwoord onvoldoende geconcretiseerd. Het had op de weg van [gedaagde 1] gelegen om, al dan niet onder overlegging van stukken, ter zitting een en ander ten aanzien van dit punt nader toe te lichten. Dat is niet gebeurd en daarom zal het verweer van [gedaagde 1] ter zake eveneens worden verworpen. Nu [gedaagde 1] geen andere feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die buiten de eigen risicosfeer liggen, zal de gevorderde hoofdsom ten bedrage van € 2.722,50 volledig voor toewijzing gereed liggen.
5.5
De verschenen rente vanaf de vervaldata van de facturen tot en met 1 juli 2020 ten bedrage van € 327,14 zal – als op de wet gegrond en als niet separaat weersproken –
worden toegewezen. De toekomstige wettelijke handelsrente zal vanaf 2 juli 2020 worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
5.6
[eiseres] vordert ook een bedrag van € 397,25 aan buitengerechtelijke incassokosten. Om in aanmerking te komen voor buitengerechtelijke incassokosten dient zij, nu het een handelsovereenkomst betreft, ten minste één aanmaning naar gedaagden te hebben verstuurd (vgl. Hoge Raad 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405). Door de overlegging van de aanmaning van (onder meer) 5 februari 2019 heeft [eiseres] voldoende aannemelijk gemaakt dat aan dit criterium is voldaan. Verder heeft [eiseres] ook voldoende aannemelijk gemaakt dat er incassowerkzaamheden verricht zijn. Het gevorderde bedrag van € 397,25 komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal daarom worden toegewezen.
5.7
Nu [gedaagde 1] in het ongelijk is gesteld, zal zij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiseres] , welke tot heden worden vastgesteld op:
  • griffiegeld € 499,00
  • dagvaarding + leges € 93,80
 € 592,80 € 592,80 aan verschotten
en € 420,00 aan salaris gemachtigde (2 punten à € 210,00 per punt).
5.8
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:335) de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich ook vooraf laten begroten.
5.9
Uit artikel 18 Wetboek van Koophandel volgt dat elk van de vennoten van een vennootschap onder firma hoofdelijk is verbonden aan de verbintenissen van de vennootschap. Daarom zullen de vorderingen ook ten opzichte van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden toegewezen, nu [gedaagde 2] niet heeft betwist hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de schulden van [gedaagde 1] .

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt gedaagden hoofdelijk om aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 3.446,89, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over de hoofdsom van € 2.722,50 vanaf 2 juli 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 592,80 aan verschotten en € 420,00 aan salaris voor de gemachtigde, voornoemde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
en, indien gedaagden niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis hebben voldaan, een bedrag van € 105,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook zijn gedaagden de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44240