ECLI:NL:RBROT:2021:7321

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
7908732
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijslevering en schuldbekentenis in civiele procedure

In deze civiele procedure, aangespannen door Kesmi B.V. tegen een gedaagde, heeft de kantonrechter op 16 juli 2021 uitspraak gedaan. De zaak betreft een geschil over een schuldbekentenis die door de gedaagde zou zijn ondertekend. Kesmi B.V. heeft gesteld dat de gedaagde een bedrag van € 9.750,- heeft geleend, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat Kesmi niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Kesmi materieelrechtelijk is opgehouden te bestaan, maar dat dit het civielprocesrechtelijke voortbestaan van de procedure niet in de weg staat. Tijdens de bewijslevering zijn vier getuigen gehoord, maar hun verklaringen waren tegenstrijdig en boden onvoldoende steun voor de stelling van Kesmi dat de gedaagde de schuldbekentenis heeft ondertekend. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de getuigenverklaringen niet consistent waren en dat er geen bewijs was dat de gedaagde geld had geleend van Kesmi. Daarom zijn de vorderingen van Kesmi integraal afgewezen en is zij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7908732 \ CV EXPL 19-30288
uitspraak: 16 juli 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Kesmi B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: Trias Legal te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.K. Tosun te Rotterdam.
Partijen worden hierna Kesmi en [gedaagde] genoemd.

1..Het verdere procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 maart 2021 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de rolbeslissing van 21 mei 2021.
1.2.
In het voormelde tussenvonnis is een deskundige benoemd. Daarnaast is in het vonnis bepaald dat Kesmi binnen twee weken (dus uiterlijk 19 maart 2021) het door de deskundige begrote voorschot diende over te maken naar het LDCR. Ondanks diverse berichten van de griffier en pogingen om de gemachtigde van Kesmi telefonisch te bereiken heeft Kesmi het voorschot niet gestort. Bij e-mail aan de gemachtigde van 31 maart 2021 heeft de griffier daarom Kesmi verzocht om op de rolzitting van 21 april 2021 een betalingsbewijs in het geding te brengen, dan wel kenbaar te maken wat het door haar gewenste vervolg van de procedure is. In die e-mail is tevens gemeld dat bij het ontbreken van een reactie de kantonrechter daaraan de gevolgtrekking zal verbinden die zij geraden acht. Van de zijde van Kesmi is geen reactie ontvangen.
1.3.
De kantonrechter heeft vervolgens aanvankelijk bepaald dat vonnis zou worden gewezen. Bij rolbeslissing heeft zij echter meegedeeld dat Kesmi eerst nog in de gelegenheid wordt gesteld om zich uit te laten over de omstandigheid dat in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is vermeld dat Kesmi is opgehouden te bestaan. Kesmi heeft zich echter, ondanks dat de rolbeslissing correct naar de gemachtigde is verzonden, niet uitgelaten.
1.4.
Daarop heeft de kantonrechter de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

materieelrechtelijk einde Kesmi
2.1.
Voorop wordt gesteld dat de kantonrechter bij rolbeslissing van 21 mei 2021 heeft gemeld dat haar uit een door de gemachtigde van Kesmi op 1 februari 2021 overgelegd uittreksel is gebleken dat in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is vermeld dat Kesmi na aanvang van deze procedure is opgehouden te bestaan, wegens gebrek aan bekende baten, zoals bedoeld in artikel 2:19 lid 4 BW. Kesmi is in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten, maar zij heeft dit nagelaten. De kantonrechter is van oordeel dat deze procedure ‘gewoon’ kan worden voortgezet. Artikel 2:19 BW kondigt weliswaar het materieelrechtelijke einde van de rechtspersoon aan, maar dit betekent niet het civielprocesrechtelijke einde van die procespartij (HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762 en JBPR 2015/28 met annotatie van mr. H.W. Wiersma). Daarom zal de kantonrechter tussen (de aanvankelijke) partijen vonnis wijzen, ondanks dat Kesmi materieelrechtelijk is opgehouden te bestaan.
bewijslevering Kesmi
2.2.
De kantonrechter heeft Kesmi tijdens de comparitie van partijen toegelaten tot bewijs van haar stelling dat de handtekening onder de schuldbekentenis (die als productie 2 bij dagvaarding in het geding is gebracht) is geplaatst door [gedaagde]. Kesmi heeft vervolgens bij haar akte bewijsaanbod gemeld dat zij dit bewijs wenst te leveren door middel van het doen horen van getuigen en door onderzoek van een door de kantonrechter te benoemen deskundige.
2.3.
De kantonrechter heeft vervolgens vier getuigen aan de zijde van Kesmi gehoord, te weten [naam 1] en [naam 2] (vaste klanten Kesmi), [naam 3] (voormalig medewerker Kesmi) en [naam 4] (DGA van Kesmi). In contra-enquête is voorts [gedaagde] zelf gehoord. De voor de beoordeling en bewijswaardering van de onderhavige kwestie meest relevante onderdelen van de getuigenverklaringen worden hierna (samengevat) weergegeven.
2.3.1.
[naam 1] verklaart dat hij samen met [naam 2] en [naam 3] aanwezig was toen door de manager van Kesmi ongeveer € 10.000,- contant aan [gedaagde] werd verstrekt. De manager van Kesmi en [gedaagde] spraken er daarbij over dat [gedaagde] het geld nodig had om naar zijn zieke moeder in Turkije te gaan. De schuldbekentenis waar de bewijsopdracht op ziet kent [naam 1] niet.
2.3.2.
[naam 2] verklaart dat hij samen met [naam 1] aanwezig was toen een medewerker van Kesmi een stapel vijftigjes aan [gedaagde] gaf. De schuldbekentenis kent hij evenmin.
2.3.3.
[naam 3] verklaart dat hij samen met [naam 2] aanwezig was toen [naam 5] (voormalig medewerker van Kesmi) een bedrag van ongeveer € 10.000,- heeft verstrekt aan [gedaagde]. [gedaagde] zei dat hij dit geld nodig had voor het bezoeken van zijn zieke moeder in Turkije. Hij heeft niet gezien dat de schuldbekentenis is getekend door [gedaagde]. Wel heeft hij later op kantoor de schuldbekentenis zien liggen en de handtekening daaronder herkend als die van [gedaagde].
2.3.4.
[naam 4] verklaart dat hij heeft gezien dat de schuldbekentenis werd getekend door [naam 5] en [gedaagde] enkele maanden nadat [naam 4] het geld aan [gedaagde] had gegeven. Bij de ondertekening was naast [naam 5] en [gedaagde] niemand aanwezig. [naam 4] weet voor 99% zeker dat het handgeschreven deel van de schuldbekentenis is geschreven door [naam 5]. [gedaagde] heeft beloofd dat hij het geld terug zou betalen, door middel van inhoudingen op zijn loon.
2.3.5.
[gedaagde] heeft in contra-enquête volhard in zijn standpunt dat hij geen geld heeft geleend van Kesmi en dat de in het geding zijnde schuldbekentenis niet door hem is ondertekend en de overige handgeschreven tekst daarop evenmin zijn handschrift is.
bewijskracht schuldbekentenis
2.4.
Ten aanzien van de waardering van dit bewijs wordt het volgende voorop gesteld. Uit artikel 157 lid 2 jo 158 lid 2 Rv volgt dat een schuldbekentenis slechts dwingende bewijskracht heeft als deze geheel met de hand geschreven is, of als de geldsom voluit in letters is vermeld (ook wel goedschrift genoemd). [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij nooit geld heeft geleend, de overeenkomst niet heeft getekend en de overige tekst evenmin van hem is. Daaruit volgt dat hij zich op het standpunt stelt dat hij het goedschrift niet heeft geschreven. [naam 4] heeft dit min of meer bevestigd, nu hij verklaart dat voor 99% zeker is dat [naam 5] het goedschrift heeft geschreven. Daarom staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat het goedschrift niet afkomstig is van [gedaagde]. De bewuste schuldbekentenis heeft op grond van de voornoemde artikelen derhalve “slechts” vrije bewijskracht.
waardering bewijslevering
2.5.
Voorts dient beoordeeld te worden in hoeverre Kesmi geslaagd is in haar bewijsopdracht en of derhalve vast staat dat de handtekening onder de schuldbekentenis afkomstig is van [gedaagde]. Alleen [naam 4] verklaart dat hij [gedaagde] de overeenkomst heeft zien ondertekenen. [naam 4], als enige (op dit punt) ter zake doende getuige, dient daarnaast te worden aangemerkt als partijgetuige, zoals bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv, omdat uit het overgelegde KvK-uittreksel volgt dat hij bestuurder van Kesmi is (vergelijk HR 22 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1928).
2.6.
[naam 4] heeft bovendien tegenstrijdig verklaard, aangezien hij tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard dat er tenminste vijf personen aanwezig waren bij het tekenen van de overeenkomst, maar hij bij het getuigenverhoor heeft vermeld dat slechts hij, [naam 5] en [gedaagde] daarbij aanwezig waren.
2.7.
Naast de verklaring van [naam 4] als partijgetuige heeft Kesmi geen steunbewijs aangedragen waaruit volgt dat de geldleningsovereenkomst is getekend door [gedaagde]. Weliswaar heeft zij in eerste instantie bewijs aangeboden door middel van een deskundigenonderzoek, echter heeft zij het daarvoor in het tussenvonnis begrote voorschot niet betaald aan het LDCR en heeft zij vervolgens geen vervolg meer gegeven aan de verdere bewijslevering door middel van het deskundigenonderzoek (zie ook r.o. 1.2.). Kortom, Kesmi heeft ter onderbouwing van haar bewijsopdracht slechts een tegenstrijdige verklaring van een partijgetuige geleverd. De kantonrechter oordeelt dan ook dat Kesmi niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Daarom staat niet vast dat de schuldbekentenis is getekend door [gedaagde].
overige onderbouwing en conclusie
2.8.
Kesmi heeft (naast haar beroep op de getekende schuldbekentenis) haar stelling dat [gedaagde] € 9.750,- van haar heeft geleend onvoldoende onderbouwd. De getuigenverklaringen strijden namelijk op de volgende essentiële punten zowel onderling met elkaar als met de stellingen van Kesmi. Ten eerste heeft Kesmi tijdens de comparitie van partijen gesteld dat het geleende bedrag deels per bank en deels cash is betaald. Zij heeft echter geen betalingsbewijzen in het geding gebracht. Daarnaast hebben de getuigen verklaard dat zij hebben gezien dat het (volledige) bedrag contant is verstrekt. Ten tweede heeft [naam 4] verklaard dat hijzelf het geld aan [gedaagde] heeft verstrekt, terwijl [naam 3] verklaart dat [naam 5] het geld verstrekte. Ten derde heeft Kesmi tijdens de comparitie van partijen verklaard dat [gedaagde] het geld leende ten behoeve van het startkapitaal voor zijn onderneming, echter hebben de getuigen verklaard dat het geld is verstrekt ten behoeve van een bezoek van [gedaagde] aan zijn zieke moeder. Ten vierde heeft [naam 4] verklaard dat [gedaagde] het (conform de stelling van Kesmi in juni 2017 geleende) bedrag zou terugbetalen door inhouding op zijn loon, echter staat als onbetwist vast dat [gedaagde] in mei 2017 uit dienst is getreden, zodat dit feitelijk onmogelijk is. Kortom, de verklaringen van Kesmi strijden met elkaar op gebied van de wijze van overdracht van het geld, de persoon die het heeft verstrekt, het doel waartoe het is verstrekt en de wijze waarop het zou worden terugbetaald. De conclusie is dan ook dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] geld heeft geleend van Kesmi. Dat betekent dat de vorderingen van Kesmi integraal worden afgewezen.
proceskosten
2.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt Kesmi veroordeeld in de kosten van deze procedure, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] worden vastgesteld op € 1.119,- aan salaris voor de gemachtigde (3 punten à € 373,-). De door [gedaagde] gevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld, omdat de proceskostenveroordeling hiervoor een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich vooraf laten begroten.

3..De beslissing

De kantonrechter,
wijst de vorderingen af;
veroordeelt Kesmi in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 1.119,- aan salaris voor de gemachtigde, en indien Kesmi niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis, voor wat betreft de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33394