ECLI:NL:RBROT:2021:726

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
8352526 / CV EXPL 20-6804
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vordering tot betaling en bewijslevering in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft de kantonrechter op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in de zaak met zaaknummer 8352526 / CV EXPL 20-6804. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had een vordering ingesteld tegen meerdere gedaagden, waarvan er twee niet verschenen waren. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd ter onderbouwing van zijn vordering tegen de verschenen gedaagden, waardoor deze vordering is afgewezen. De gedaagden die niet verschenen, zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.071,60, vermeerderd met wettelijke rente, en zijn ook veroordeeld in de proceskosten. De eiser is daarentegen veroordeeld in de proceskosten van de verschenen gedaagden, omdat zijn vordering tegen hen niet kon worden vastgesteld. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De procedure begon met een dagvaarding op 21 februari 2020. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 januari 2021 zijn de eiser en zijn gemachtigde verschenen, evenals de gemachtigden van gedaagde sub 2 en sub 4. Gedaagde sub 1 en sub 3 zijn niet verschenen, waardoor verstek is verleend. De kantonrechter heeft in een eerder tussenvonnis van 4 december 2020 al overwogen dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn vordering. De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis de vordering tegen de niet verschenen gedaagden toegewezen, maar de vordering tegen de verschenen gedaagden afgewezen, omdat het bewijs voor de overeenkomst van opdracht ontbrak. De proceskosten zijn vastgesteld en de uitspraak is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8352526 / CV EXPL 20-6804
uitspraak: 29 januari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 21 februari 2020,
gemachtigde: aanvankelijk mr. M.N.R. Nasrullah en thans mr. H.G.A.M. Halfers te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
niet verschenen,
2. [gedaagde 2],
in haar hoedanigheid van erfgenaam van
[erflater],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gemachtigde: mr. R. Zwiers te Schiedam,
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
niet verschenen,
4. [gedaagde 4],
wonende te [woonplaats gedaagde 4] ,
gemachtigde: mr. S. Arakelyan namens AKL Advocatuur te Schiedam,
gedaagden.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘gedaagden’. Gedaagden worden afzonderlijk ‘gedaagde sub 1’, ‘gedaagde sub 2’, ‘gedaagde sub 3’ en ‘gedaagde sub 4’ genoemd.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
 het tussenvonnis van 4 december 2020, met de daaraan ten grondslag liggende stukken.
1.2.
Ter uitvoering van dat tussenvonnis is op 6 januari 2021 een mondelinge behandeling gehouden, alwaar eiser en zijn gemachtigde enerzijds en gedaagden sub 2 en sub 4 met hun gemachtigden anderzijds zijn verschenen. Namens gedaagde sub 1 is niemand verschenen en gedaagde sub 3 is ook niet verschenen. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Zoals hiervoor ook al overwogen zijn gedaagden sub 1 en 3 niet in het geding verschenen. De bij de wet voorgeschreven formaliteiten zijn bij de dagvaarding in acht genomen, zodat tegen gedaagden sub 1 en sub 3 verstek wordt verleend.
2.2.
De vordering ten aanzien van gedaagden sub 1 en sub 3 komt de kantonrechter niet ongegrond of onrechtmatig voor en wordt dan ook toegewezen, zoals hierna in het dictum van deze beslissing vermeld. Nu gedaagden sub 2 en sub 4 wel in de procedure zijn verschenen, wordt op grond van artikel 140 lid 3 Rv één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak geldt.
2.3.
Gedaagden sub 1 en sub 3 worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, bestaande uit verschotten en gemachtigdensalaris. De verschotten worden vastgesteld op € 102,96 aan explootkosten en € 236,00 aan griffierecht. Aan gemachtigdensalaris wordt in totaal één punt à € 210,00 toegekend.
2.4.
Met betrekking tot de vordering ten aanzien van gedaagden sub 2 en sub 4 wordt als volgt overwogen.
In het tussenvonnis van 4 december 2020 is onder meer overwogen dat ‘
op basis van wat partijen tot dusverre hebben gesteld (…) het bestaan van bedoelde overeenkomst van opdracht niet [kan] worden vastgesteld. Het bewijs van die overeenkomst rust in beginsel op eiser, mede gelet op het bepaalde in artikel 150 Rv’. Ter zitting heeft eiser te kennen gegeven dat hij naast het reeds overgelegde bewijs niet beschikt over nader bewijs ter onderbouwing van zijn stelling dat hij opdracht van gedaagden vertaalwerkzaamheden heeft verricht. Zoals reeds in genoemd tussenvonnis is overwogen, is dit bewijs thans onvoldoende om vast te stellen dat tussen eiser en gedaagden sub 2 en sub 4 een overeenkomst van opdracht bestaat. Nu eiser niet beschikt over verdere bewijzen heeft het geen zin om hem tot bewijslevering toe te laten. Dit brengt met zich dat de vordering ten aanzien van gedaagden sub 2 en sub 4 bij gebreke van een deugdelijke grondslag afgewezen dient te worden.
2.5.
Eiser wordt ten aanzien van gedaagden sub 2 en sub 4 als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, bestaande uit gemachtigdensalaris. Aan gemachtigdensalaris wordt voor gedaagden sub 2 en sub 4 ieder afzonderlijk in totaal twee punten à € 210,00 toegekend, een totaalbedrag van € 420,00.

3..De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
ten aanzien van de niet verschenen gedaagden sub 1 en 3:
veroordeelt gedaagden sub 1 en sub 3 hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan eiser tegen kwijting te betalen € 3.071,60, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 29 december 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt gedaagden sub 1 en sub 3, eveneens hoofdelijk, in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiser vastgesteld op € 338,96 aan verschotten en € 210,00 aan salaris voor de gemachtigde;
en indien gedaagden sub 1 en sub 3 niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan dit vonnis hebben voldaan, begroot op € 105,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgehad, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
3.2.
ten aanzien van gedaagden sub 2 en 4:
wijst de vordering af;
veroordeelt eiser in de proceskosten van gedaagde sub 2 tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 420,00 aan salaris voor de gemachtigde;
veroordeelt eiser in de proceskosten van gedaagde sub 4 tot aan deze uitspraak eveneens vastgesteld op € 420,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[46009]