ECLI:NL:RBROT:2021:7119

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
KTN-8464310_12022021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kosten voor stoffering en schilderwerk na beëindiging van een informele samenleving afgewezen

In deze zaak vorderde eiser, die een affectieve relatie had met gedaagde, betaling van kosten voor werkzaamheden die hij had laten uitvoeren in de woning van gedaagde. De relatie tussen partijen eindigde op 24 december 2019, waarna eiser € 4.080,- vorderde voor schilderwerk en stoffering. Gedaagde betwistte de vordering en stelde dat er geen afspraken waren gemaakt over terugbetaling van deze kosten. De kantonrechter oordeelde dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen informeel samenlevenden niet wordt bepaald door de regels voor echtgenoten en dat er geen schriftelijke overeenkomst was die de kostenverdeling regelde. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat gedaagde de kosten zou terugbetalen. De kantonrechter concludeerde dat er geen vergoedingsrecht bestond en wees de vordering af, waarbij eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8464310 CV EXPL 20-12348
uitspraak: 12 februari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. E.E. Nauta-Rijsdijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.P. van Veenendaal.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 30 maart 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de rolbeslissing van 24 juli 2020;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met producties.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[eiser] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie gehad die ongeveer anderhalf jaar heeft geduurd.
2.2
[gedaagde] heeft een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning op het adres [adres] . Op 20 februari 2019 heeft zij de sleutel in ontvangst genomen.
2.3
In de woning zijn werkzaamheden verricht ter aankleding en stoffering.
2.4
Partijen zijn in de woning gaan samenwonen. Hun relatie is beëindigd op 24 december 2019.

3..Het geschil

3.1
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis aan hem te betalen € 4.080,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 maart 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
Aan zijn vordering legt [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat hij werkzaamheden heeft laten uitvoeren in de onder 2.2 vermelde woning en dat [gedaagde] met hem heeft afgesproken de kosten terug te zullen betalen. Het gaat om € 2.180,- voor schilderwerk en € 1.900,- voor stoffering en het leggen van laminaat, tezamen € 4.080,-. Daarom gevraagd, heeft [gedaagde] het bedrag echter niet terugbetaald, ook niet na sommatie waarbij de wettelijke rente is aangezegd per
10 maart 2020.
3.3
[gedaagde] betwist de vordering en concludeert - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tot afwijzing daarvan, met veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de proceskosten.
3.4
De stellingen van partijen worden voor zover nodig in het kader van de beoordeling van de vordering nader besproken.

4..De beoordeling

4.1
Voor de beoordeling van de vordering is het volgende van belang.
De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde is geweest (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, de zogenoemde “informeel samenlevenden”), wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet beoordeeld worden of een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt.
Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen de informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijk dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Het voorgaande laat nog onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan (of zelfs over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken), staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding, dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is jegens de ander (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
4.2
Vast staat dat partijen hebben samengeleefd. Zij zijn geen samenlevingsovereenkomst aangegaan en nergens blijkt uit dat zij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend afspraken hebben gemaakt over de vraag voor wiens rekening de algemene kosten van hun samenleving moesten komen.
4.3
[eiser] stelt dat partijen ten aanzien van een tweetal specifieke uitgaven voor de woning, te weten het laten verrichten van schilderwerk alsmede het laten stofferen en leggen van laminaat, wel afspraken hebben gemaakt, namelijk dat hij de daarmee gemoeide kosten zou betalen en dat [gedaagde] die kosten later zou terugbetalen. [gedaagde] betwist dit echter. Zij voert gemotiveerd aan dat het gezien haar financiële situatie niet nodig is geweest dat [eiser] de kosten zou voorschieten en dat zij het schilderwerk zelf heeft betaald. [gedaagde] wijst erop dat zij in het incassotraject twee afwijkende “spookfacturen” heeft ontvangen voor schilderwerk. Ten aanzien van de door [eiser] in het geding gebrachte factuur voor schilderwerk merkt [gedaagde] op dat die factuur van 10 februari 2019 dateert, dus van vóór 20 februari 2020, de datum waarop zij de sleutel van de woning kreeg. Dat doet inderdaad twijfel rijzen, mede gezien de vermelding “schilderwerken heden” en de met de hand geschreven vermelding op de factuur dat deze op 15 februari 2019 is betaald, wat lijkt te impliceren dat de schilderwerkzaamheden zijn verricht en de afrekening daarvan heeft plaatsgevonden nog voordat partijen toegang hadden tot de woning. Hiervoor heeft [eiser] geen goede uitleg gegeven.
4.4
[gedaagde] erkent dat [eiser] stoffering en laminaat heeft laten aanbrengen in de woning, maar zij bestrijdt dat zij de daarmee gemoeide kosten aan hem zou terugbetalen. Ter onderbouwing van het gestelde dat partijen dit zo hebben afgesproken, heeft [eiser] twee ondertekende schriftelijke verklaringen in het geding gebracht, één van zijn moeder en één van zijn zus, waarin - verkort weergegeven - het volgende wordt verklaard, waarbij de namen en adresgegevens van betrokkenen zijn vervangen door “(…)” en met onderstreping door de kantonrechter:
Verklaring moeder
Verklaring zus
Hierbij verklaar ik (…)wondendete [plaatsnaam 1]
Dat mijn zoon [eiser] op 09-januari 2019. Het huurhuis van zijn toenmalige vriendin [gedaagde]
compleet heeft voorzien van laminaat en vloerbedekking.
Het complete huis van boven naar beneden heeft geschilderd voor intaal€4.080,==
[gedaagde] zei in het bijzijn van mij (…) en mijn zoon, [eiser] , dat indien zij haar oude woning zou hebben verkocht,mijdit bedrag terug zou betalen.
Hierbij verklaar ik (…)wondende
(…) Te [plaatsnaam 2],
Dat mijn broer [eiser] op op 09-januari 2019. Het huurhuis van zijn toenmalige vriendin [gedaagde]
compleet heeft voorzien laminaat en vloerbedekking.
Het complete huis van boven naar beneden heeft geschilderd voor intaal€ 4.080,==
[gedaagde] zei in het bijzijn van mij, (…), en mijn broer [eiser] , dat indien zij haar oude woning zou hebben verkocht,mijdit bedrag terug zou betalen.
Opvallend is, en [gedaagde] wijst daar ook op, dat vermeld is dat [eiser] op
9 januari 2019 het huis compleet heeft voorzien van laminaat en vloerbedekking, terwijl zij pas op 20 februari 2019 de sleutel kreeg. In reactie hierop heeft [eiser] gesteld dat zijn moeder en zus zich eenvoudigweg hebben vergist in de datum en dat dit niet afdoet aan hun verklaringen. Hierin wordt hij echter niet gevolgd. Dat het twee nagenoeg identieke verklaringen zijn, met dezelfde fouten, geeft te denken. Hieruit wordt geconcludeerd dat de moeder en zus van [eiser] de verklaringen niet zelf op papier hebben gezet. Uit de vermelding van het woordje “mij” in de laatste zin van de beide verklaringen, wordt opgemaakt dat het [eiser] is geweest die de verklaringen heeft opgesteld. [eiser] heeft geen kopie van de identiteitsbewijzen van zijn moeder en zus bij de verklaringen overgelegd. Gelet op de twijfels die bij antwoord door [gedaagde] over de juistheid van deze verklaringen zijn geuit en gelet op het feit dat deze verklaringen door [eiser] zelf zijn opgesteld, had van hem verwacht mogen worden om bij repliek aanvullende stukken over te leggen waaruit blijkt dat zijn moeder en zus daadwerkelijk deze verklaringen hebben getekend en ook achter de inhoud van die verklaring staan. Dit heeft hij echter niet gedaan. Om deze reden vindt de kantonrechter dat [eiser] in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] zijn stelling dat partijen een afspraak hebben gemaakt over de terugbetaling onvoldoende heeft onderbouwd. Dit betekent dat [eiser] niet aan zijn (nadere) stelplicht heeft voldaan. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
4.5
Uit het voorgaande volgt dat niet vast komt te staan dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] de kosten van € 4.080,- die [eiser] gemaakt heeft voor het laten verrichten van genoemde werkzaamheden in de woning zou terugbetalen.
4.6
Het gestelde biedt ook geen grond voor het oordeel dat [eiser] tegenover [gedaagde] recht heeft op betaling van het bedrag op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Bijzondere feiten en omstandigheden die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [eiser] een vergoedingsrecht heeft tegenover [gedaagde] zijn niet gesteld.
4.7
De vordering wordt afgewezen.
4.8
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 480,- aan salaris voor de gemachtigde.

5..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 480,- aan salaris voor de gemachtigde en verklaart dit uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465