In deze zaak gaat het om de WOZ-waardering van een woning in Rotterdam, vastgesteld door de heffingsambtenaar op € 83.000,- voor het belastingjaar 2019. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardering, omdat hij van mening is dat de waarde te hoog is vastgesteld en deze zou moeten zijn € 63.000,-. De rechtbank heeft op 10 februari 2021 een zitting gehouden waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de huurder van de woning uit te nodigen als derde-belanghebbende, maar deze heeft geen reactie gegeven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
De rechtbank overweegt dat de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2018 in geschil is. Eiser stelt dat de waarde te hoog is vastgesteld, terwijl verweerder meent dat de vastgestelde waarde juist is. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder met een taxatierapport van een erkende taxateur voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft de vergelijkingsobjecten in het taxatierapport beoordeeld en geconcludeerd dat deze objecten goed bruikbaar zijn voor de waardering.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de invloed van de coronamaatregelen op de redelijke termijn van de procedure niet tot een overschrijding heeft geleid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in dit geval tweeëneenhalf jaar bedraagt, en dat deze termijn niet is overschreden. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding of schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, en is openbaar gemaakt op 23 juli 2021.