ECLI:NL:RBROT:2021:6998

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
8535245 CV EXPL \ 20-16431
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst voor bepaalde tijd en de gevolgen van een contractuele boete in het licht van oneerlijke bedingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een huurovereenkomst voor bepaalde tijd tussen [persoon A] en [persoon B], die op 31 maart 2015 inging. De huurovereenkomst was aangegaan voor een periode van zes maanden met een huurprijs van € 1.100,00 per maand. [persoon A] vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, alsook betaling van achterstallige huur en een contractuele boete van € 11.886,00 wegens te late betalingen. [persoon B] voerde verzet aan tegen het verstekvonnis van 4 maart 2016, waarin hij was veroordeeld tot ontruiming en betaling van de achterstallige huur.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een huurachterstand van € 6.600,00 was, maar heeft de vordering tot betaling van de contractuele boete afgewezen. De rechter oordeelde dat het boetebeding als oneerlijk moest worden aangemerkt, omdat het geen limiet stelde aan de te verbeuren boete, waardoor deze onevenredig hoog kon worden. Dit was in strijd met de bescherming die de Richtlijn 93/13 EEG biedt aan consumenten. De kantonrechter heeft het verstekvonnis voor een deel bekrachtigd, maar voor het overige vernietigd, en [persoon B] veroordeeld tot betaling van de huurachterstand, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8535245 CV EXPL 20-16431
uitspraak: 5 februari 2021
vonnis in verzet van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiser,
gedaagde in verzet,
gemachtigde: [naam gemachtigde 1] te [plaats 1] ,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde,
eiser in verzet,
gemachtigde: [naam gemachtigde 2] te [plaats 2] .
Partijen worden hierna aangeduid als [persoon A] respectievelijk [persoon B] .

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het inleidend exploot van dagvaarding van 19 oktober 2015;
  • het onder rolnummer 4549663 RL EXPL 15-32274 op 2 november 2015 door de rechtbank Den Haag gewezen verwijzingsvonnis waarbij de zaak op de voet van het bepaalde in artikel 46b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie is verwezen naar de rechtbank Rotterdam;
  • de rolbeslissing van 23 december 2015;
  • het oproepingsexploot van 31 december 2015;
  • het verstekvonnis van 4 maart 2016;
  • het verzetexploot van 13 mei 2020
  • de conclusie van repliek;
  • de rolbeslissing van 16 oktober 2020;
  • de conclusie van dupliek, met producties.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
Tussen [persoon B] en [persoon A] is een huurovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de woning aan de [adres] te Den Haag.
2.2
De huurovereenkomst is ingegaan op 31 maart 2015 en aangegaan voor de duur van 6 maanden.
2.3
De huurprijs bedroeg € 1.100,00 per maand.
2.4
Tussen partijen is een boeteclausule overeengekomen ter hoogte van € 20,00 voor iedere te laat betaalde dag.
2.5
Bij vonnis van 4 maart 2016, gewezen onder zaak-/rolnummer 4575281 / CV EXPL 15-48371, heeft de kantonrechter bij verstek de tussen partijen bestaande huurovereenkomst inzake de woning aan de [adres] te Den Haag ontbonden.
Daarnaast is [persoon B] veroordeeld tot ontruiming binnen twee weken na betekening van het vonnis. Voorts is [persoon B] veroordeeld om tegen bewijs van betaling aan [persoon A] te voldoen:
€ 17.920,00 aan achterstallige huur berekend tot en met de maand oktober 2015 en boete, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 6.600,00 vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
€ 1.100,00 per maand met ingang van de maand november 2015 tot en met de maand waarin de ontruiming plaatsvindt, ook die laatste maand voor een gehele te rekenen, met de wettelijke rente telkens vanaf de vervaldag van elke termijn en de proceskosten.

3..Het geschil

3.1
[persoon A] heeft bij (oorspronkelijke) dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot het gehuurde aan de [adres] te Den Haag, alsmede de onderverhuurovereenkomsten met mogelijke onderhuurders, te ontbinden en [persoon B] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling aan [persoon A] van de door [persoon A] genoemde bedragen, waarin begrepen € 6.600,00 aan achterstallige huur berekend tot en met de maand oktober 2015 en
€ 11.886,00 aan boete, met veroordeling van [persoon B] in de proceskosten en de nakosten.
3.2
Aan de eis heeft [persoon A] -naast de hiervoor weergegeven feiten en zakelijk weergegeven- het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1
[persoon B] is tekort geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst door:
- een huurachterstand te laten ontstaan die, berekend tot en met de maand oktober 2015,
€ 6.600,00 bedraagt;
- de woning onder te verhuren en te laten bewonen door vreemdelingen die in Nederland geen rechtmatig verblijf hebben;
- zeer grof om te gaan met de woning, zo zijn ruiten, kozijnen en deuren van het gehuurde te beschadigd;
- veel overlast te veroorzaken.
3.2.2
Tussen partijen geldt een boeteclausule op grond waarvan voor elke te laat betaalde dag een boete van € 20,00 verschuldigd is. De boete bedraagt, berekend over de periode
1 mei 2015 tot 19 oktober 2015, € 11.886,00.
3.3
[persoon B] heeft gevorderd hem te ontheffen van de bij voormeld verstekvonnis tegen hem uitgesproken veroordeling, dat verstekvonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [persoon A] af te wijzen, met veroordeling van [persoon A] in de kosten van het geding. Daartoe heeft [persoon B] -naast de hiervoor weergegeven feiten en zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
3.3.1
[persoon B] betwist dat sprake is van een huurachterstand. Bij aanvang van de huurovereenkomst is een bedrag van € 3.252,00 betaald. Dit bedrag had betrekking op twee maanden huur, borg en administratiekosten.
In de maand april 2015 heeft [persoon B] een bedrag van € 3.300,00 betaald. Dit bedrag stond gelijk aan 3 maanden huur.
[persoon B] heeft in totaal € 6.825,00 betaald en daarmee voldaan aan zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst.
3.3.2
[persoon B] heeft de woning halverwege september 2015 verlaten. De reden hiervan was dat [persoon A] dreigde [persoon B] of zijn familie iets aan te doen als er niet meer werd betaald dan wat er al van [persoon B] verlangd werd. [persoon B] heeft de politie op de hoogte gebracht van de bedreigingen. [persoon B] is met toestemming en goedkeuring van [persoon A] vertrokken. [persoon B] heeft toen tevens de sleutels overhandigd.
3.3.3
[persoon B] betwist de verschuldigdheid van de gevorderde contractuele boete. Omdat geen sprake is van een huurachterstand dient de gevorderde contractuele boete te worden afgewezen. Bovendien is het beding oneerlijk nu het ten doel heeft de huurder die zijn verplichtingen niet nakomt een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen.
Indien geoordeeld wordt dat de contractuele boete verschuldigd is, doet [persoon B] een beroep op matiging van de contractuele boete.
3.4
De overige stellingen van partijen zullen -voor zover daartoe relevant- bij de beoordeling worden besproken.

4..De beoordeling

4.1
Het geschil ziet op de vraag of [persoon B] een bedrag van € 6.600,00 aan huurachterstand en een bedrag van € 11.886,00 aan contractuele boete aan [persoon A] verschuldigd is.
Juridisch kader
4.2
Vasts staat dat de huurovereenkomst op 31 maart 2015 is aangegaan voor de duur van 6 maanden. Er was dus sprake van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd.
4.3
De huurovereenkomst voor bepaalde tijd wordt geregeld in het huidige artikel 7:271 BW. Op grond van artikel 208 ha Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek zijn de artikelen 271, 274, 274a tot en met 274f, 275 en 277 van Boek 7, zoals deze met ingang van 1 juli 2016 door de Wet doorstroming huurmarkt 2015 zijn komen te luiden, echter niet van toepassing op huurovereenkomsten die vóór het in werking treden van die artikelen zijn gesloten.
4.4
Dit betekent dat op de onderhavige huurovereenkomst voor bepaalde tijd het oude artikel 7:271 BW van toepassing is. Lid 1 van dit artikel bepaalt dat in afwijking van artikel 7:228 lid1 BW een voor bepaalde tijd aangegane huurovereenkomst niet van rechtswege door het verstrijken van de huurtijd eindigt, maar door elk van partijen kan worden opgezegd tegen een voor de betaling van de huurprijs overeengekomen dag, niet vallend voor het verstrijken van de bepaalde tijd. Gesteld noch gebleken is dat de huurovereenkomst door een van partijen is opgezegd. Dit heeft tot gevolg dat de huurovereenkomst na
30 september 2015 is blijven voortduren.
Huurachterstand
4.5
[persoon A] stelt dat [persoon B] bij aanvang van de huurovereenkomst een maand huur van € 1.100,00 en borg ter hoogte van € 1.100,00 heeft betaald en dat de huurachterstand, berekend tot en met de maand oktober 2015, € 6.600,00 bedraagt.
4.6
[persoon B] heeft daarvan gesteld dat hij meer aan [persoon A] heeft betaald, te weten twee bedragen van respectievelijk € 3.252,00 en € 3.300,00, hetgeen door [persoon A] . wordt betwist. Het had op de weg van [persoon B] gelegen om zijn stelling dat hij in totaal een bedrag van € 6.825,00 aan [persoon A] heeft betaald, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [persoon A] , nader te onderbouwd. Dit heeft [persoon B] nagelaten. Hij heeft bij dupliek alleen zijn eerder gevoerde verweer herhaald. [persoon B] heeft zijn stelling dat hij in totaal een bedrag van € 6.825,00 heeft betaald dan ook noch onderbouwd noch met bescheiden gestaafd. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen, zodat in rechte wordt uitgegaan van een huurachterstand van 6.600,00. Dit bedrag wordt aan huurachterstand toegewezen.
Ontbinding en ontruiming en gebruiksvergoeding
4.7
Door het laten ontstaan van voornoemde huurachterstand is [persoon B] tekort geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst. De hoogte van de huurachterstand rechtvaardigt de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst. Deze vordering wordt toegewezen.
4.8
Door [persoon A] is onbetwist gesteld dat het gehuurde in oktober 2015 is ontruimd en niet is gesteld of gebleken dat [persoon A] vanaf in ieder geval 1 november 2015 niet meer tot zijn beschikking had. De vordering tot ontruiming wordt daarom bij gebrek aan belang afgewezen.
4.9
[persoon A] vordert een bedrag ten titel van huur, dan wel ten titel van vergoeding voor het genot van het gehuurde, vanaf oktober 2015. Deze vordering wordt afgewezen omdat in het door [persoon A] gevorderde bedrag aan huurachterstand de huur over de maand oktober 2015 reeds is verdisconteerd en onder 4.8 is overwogen dat het gehuurde in oktober 2015 is ontruimd.
Contractuele boete
4.1
Ter afwering van de op artikel 10 gebaseerde vordering tot betaling van een boete van
€ 11.886,00 heeft [persoon B] zich op de vernietigbaarheid van dit boetebeding beroepen.
4.11
Op grond van vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie dient de kantonrechter ambtshalve te beoordelen of een beding als het onderhavige in consumentenovereenkomsten vanwege zijn onredelijk bezwarend karakter vernietigbaar is. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 30 mei 2013 (Woonrecht 2013, 80) geoordeeld dat de Richtlijn 93/13 EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna de Richtlijn) ook van toepassing is op een huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een verhuurder, die handelt in het kader van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit en een huurder die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vallen, nu in de considerans deze overeenkomsten niet zijn uitgesloten en dit recht doet aan de door de Richtlijn beoogde bescherming van de consument. Het is de kantonrechter ambtshave bekend is dat [persoon A] een professionele verhuurder is, zodat de kantonrechter de redelijkheid van het boetebeding ambtshalve dient te toetsen.
4.12
Ingevolge artikel 3 lid 3 van de Richtlijn kunnen als oneerlijk worden aangemerkt bedingen die zijn opgenomen in de als bijlage bij deze Richtlijn gevoegde indicatieve lijst (de blauwe lijst). Tot die bedingen behoort het beding (artikel 1 aanhef en onder e) dat tot doel of tot gevolg heeft de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen.
4.13
In het onderhavige geval is geen limiet gesteld aan de te verbeuren boete, waardoor de boete kan oplopen tot een bedrag dat in geen redelijke verhouding meer staat tot de geleden schade. Het boetebeding wordt daarom als een oneerlijk beding aangemerkt. Dit betekent dat het beding op grond van artikel 3:40 lid 2 BW jo. artikel 6:233 aanhef en sub a BW buiten toepassing moet blijven en door de kantonrechter wordt vernietigd. Dit heeft tot gevolg dat de door [persoon A] gevorderde boete wordt afgewezen.
4.14
Overigens bepaalt artikel 6:92 BW dat de contractuele boete in de plaats treedt van de
aanvullende en vervangende schadevergoeding die op grond van de wet is verschuldigd. [persoon A] vordert echter zowel wettelijke rente als de contractuele boete terwijl gesteld noch gebleken is dat partijen van artikel 6:92 afwijkende afspraken hebben gemaakt. Ook om deze reden is de contractuele boete niet toewijsbaar.
Overige vorderingen
4.15
De wettelijke rente wordt als niet weersproken toegewezen op de wijze zoals hierna bij de beslissing vermeld.
4.16
Omdat niet valt in te zien waar de gevraagde hoofdelijke veroordeling betrekking op heeft, zal deze worden afgewezen, temeer nu er slechts één gedaagde is.
4.17
De vordering van [persoon A] om de onderverhuurovereenkomsten met mogelijke onderhuurders te beëindigen is niet gericht tegen [persoon B] maar tegen eventuele onderverhuurders, die niet zijn gedagvaard en is derhalve niet toewijsbaar.
4.18
Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.

5..De beslissing

De kantonrechter:
bekrachtigt het op 4 maart 2016 tussen partijen gewezen verstekvonnis voor dat gedeelte waarin de ontbinding van de huurovereenkomst is uitgesproken;
vernietigt voor het overige het op 4 maart 2016 verstekvonnis;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] te betalen een bedrag van € 6.600,00, (welk bedrag ziet op de huurachterstand berekend tot en met de maand oktober 2015), vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 6.600,00 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
426