ECLI:NL:RBROT:2021:6984

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
10/212241-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in vervolging wegens verjaring en vrijspraak voor dwang

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, vertegenwoordigd door raadsman mr. J-F. Grégoire. De officier van justitie, mr. A.H.A. de Bruijne, heeft de verdachte aangeklaagd voor belaging en dwang. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor het primair ten laste gelegde feit, omdat de klacht buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het subsidiair ten laste gelegde feit, dwang, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden voor de periode van 28 januari 2014 tot en met 22 oktober 2017. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van dit feit.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de verjaringstermijnen en de voorwaarden voor het indienen van een klacht besproken. De rechtbank concludeert dat de klacht voor het primair ten laste gelegde feit te laat is ingediend, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Voor het subsidiair ten laste gelegde feit heeft de rechtbank vastgesteld dat de bewijsvoering onvoldoende is om tot een veroordeling te komen. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij behandeld, maar deze niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte is opgelegd.

De uitspraak van de rechtbank benadrukt het belang van tijdige indiening van klachten in strafzaken en de noodzaak van voldoende bewijs voor veroordelingen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij niet inhoudelijk beoordeeld, aangezien deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/212241-18
Datum uitspraak: 1 juli 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] te ( [postcode verdachte] ) [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. J-F. Grégoire, advocaat te Den Haag.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 maart 2021 en van 17 juni 2021 (zulks op de voet van artikel 377, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering).

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 15 maart 2021 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A.H.A. de Bruijne heeft gevorderd:
  • niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie ten aanzien van het primair ten laste gelegde;
  • niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde voor wat betreft de periode van 15 februari 2011 tot 19 april 2012;
  • bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde voor wat betreft de periode vanaf 19 april 2012;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis.
4.
Ontvankelijkheid officier van justitie ten aanzien van het primair ten laste gelegde
De officier van justitie en de verdediging hebben betoogd dat de officier van justitie ten aanzien van het primair ten laste gelegde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Het primair ten laste gelegde (belaging) betreft een klachtdelict en een klacht dient op grond van artikel 164 Wetboek van Strafvordering (Sv) te bestaan uit een aangifte en (in beginsel) een verzoek tot vervolging. Artikel 66 Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt dat de termijn voor indiening van de klacht drie maanden betreft nadat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde delict. De klachttermijn eindigt aldus uiterlijk drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging door de verdachte plaatsvond.
Het laatste tenlastegelegde contact tussen de aangeefster en de verdachte heeft op 22 oktober 2017 plaatsgevonden. Deze datum van het laatste contact blijkt ook uit het strafdossier. De aangeefster heeft vervolgens op 9 februari 2018 een klacht ingediend.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de klacht buiten de daarvoor gestelde uiterste termijn is ingediend, zodat de officier van justitie ten aanzien van het primair ten laste gelegde nietontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
5.Ontvankelijkheid officier van justitie en waardering van het bewijs ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
5.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat het subsidiair ten laste gelegde (dwang) wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard voor de periode vanaf 19 april 2012 tot met 22 oktober 2017. Het strafbare feit is voor wat betreft de ten laste gelegde periode vóór 19 april 2012 verjaard. De verjaringstermijn voor dwang betreft immers zes jaren en de verdachte is voor de eerste keer op 19 april 2018 als verdachte gehoord door de politie.
Uit de verschillende (getuigen-)verklaringen blijkt dat in de periode van 19 april 2012 tot met 22 oktober 2017 sprake is geweest van dwang middels het versturen van seksueel getinte berichten. De wederrechtelijkheid volgt onder andere uit de gezagspositie en de machtsverhouding tussen de aangeefster en de verdachte. De verdachte was immers de leidinggevende van de aangeefster. Daarbij heeft de verdachte in strijd met de interne voorschriften gehandeld, terwijl hij eerder al was gewaarschuwd met een arbeidsrechtelijke sanctie. De aangeefster heeft in ondubbelzinnige bewoordingen te kennen gegeven niet van de berichten gediend te zijn geweest en heeft verzocht daarmee te stoppen. De verdachte erkent seksueel getinte berichten te hebben gestuurd, maar stelt dat het wederzijds was. Dit standpunt wordt door het dossier echter niet bevestigd.
5.2.
Beoordeling
Verjaring?
Artikel 71 Sr bepaalt als hoofdregel dat de verjaringstermijn begint op de dag na die waarop het feit is gepleegd, behoudens enkele uitzonderingsgevallen die zich in deze zaak niet voordoen. De rechtbank is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden sprake is van een voortgezet misdrijf, waarbij elke gedraging die tot dwang leidt op zichzelf strafbaar is. Voor het bepalen van de aanvang van de verjaring is daarom het einde van de ten laste gelegde periode niet bepalend, maar het moment dat de ten laste gelegde strafbare gedragingen zich hebben voorgedaan. De verjaring kan zodoende al aanvangen vanaf de eerste dag van de ten laste gelegde periode. In onderhavige zaak is dat vanaf 15 februari 2011.
Op het subsidiair ten laste gelegde (dwang ex artikel 284 Sr) is een maximale gevangenisstraf van twee jaren gesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 70 Sv stelt de rechtbank vast dat de verjaringstermijn van het subsidiair ten laste gelegde zes jaren betreft.
Artikel 72 Sv bepaalt vervolgens wanneer de verjaring wordt gestuit, namelijk door elke daad van vervolging. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het eerste verhoor van de verdachte niet als zodanig kan worden aangemerkt. De rechtbank merkt als eerste daad van vervolging aan het moment waarop het gerechtshof te Den Haag ex artikel 12 Sv de vervolging van de verdachte heeft gelast. Voornoemde beslissing van het gerechtshof is genomen op 28 januari 2020 en op dat moment was het voor de verdachte duidelijk dat daadwerkelijk strafvervolging zou volgen. Uitgaande van die datum en de eerder genoemde verjaringstermijn van zes jaren, komt de rechtbank tot het oordeel dat de officier van justitie ten aanzien van de periode vanaf 28 januari 2014 tot aan de ten laste gelegde einddatum van 22 oktober 2017 ontvankelijk is in de vervolging. Voor wat betreft de ten laste gelegde periode daarvóór dient de officier van justitie gelet op de ingetreden verjaring niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
Vrijspraak
De vraag ligt voor of het ten laste gelegde in de periode van 28 januari 2014 tot en met 22 oktober 2017 wettig en overtuigend bewezen kan worden. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende.
De officier van justitie heeft betoogd dat de feitelijkheid die de dwang ex artikel 284 Sr zou moeten opleveren volgt uit de machts-/gezagsverhouding tussen de verdachte en de aangeefster. Doordat de verdachte de leidinggevende van de aangeefster was, had zij te dulden dat de verdachte haar seksueel getinte berichten stuurde. Immers: zij had anders te vrezen voor haar baan.
De rechtbank leest de tenlastelegging echter zo dat de feitelijkheid die de dwang ex artikel 284 Sr zou moeten opleveren, bestaat uit het sturen van berichten en het dulden daarvan. De door de officier van justitie genoemde gezagsverhouding komt niet terug in de tenlastelegging. Het enkele versturen van seksueel getinte berichten en het dulden daarvan levert naar het oordeel van de rechtbank geen dwang op in de zin van artikel 284 Sr, zodat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken.
Overigens is het verder zo dat bij de rechtbank twijfel is gebleven over de context waarin de verdachte de berichten heeft gestuurd en daarmee over de vraag of hier, ook wanneer zou worden uitgegaan van voornoemde machtsverhouding als feitelijkheid, sprake was van dwang in de zin van artikel 284 Sr. De rechtbank heeft in dit verband in aanmerking genomen de omstandigheid dat alle telefoons van de aangeefster zijn verdwenen en de rechtbank zodoende slechts de beschikking had over enkele door de verdachte verstuurde berichten zonder die in de context te kunnen zien, alsmede de verklaring van getuige [naam getuige] over de foto van de aangeefster in bikini die zij op de telefoon van de verdachte heeft gezien.
5.2.1.
Conclusie
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging van het subsidiair ten laste gelegde, voor zover betrekking hebbend op de periode van 15 februari 2011 tot 28 januari 2014.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van het subsidiair ten laste gelegde, voor zover betrekking hebbend op de periode van 28 januari 2014 tot en met 22 oktober 2017.
Het subsidiair ten laste gelegde feit is ten aanzien van de periode vanaf 28 januari 2014 tot en met 22 oktober 2017 niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.

6..Vordering benadeelde partij

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam slachtoffer] ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 39.636,54 aan materiële schade en een vergoeding van € 10.000 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
6.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. De vordering met betrekking tot de materiële schade is voor wat betreft de reiskosten en een deel van het verlies verdienvermogen voldoende onderbouwd met medische informatie en er wordt een reëel percentage voor het verlies verdienvermogen gehanteerd. De vordering met betrekking tot de reiskosten die zijn opgenomen bij het verlies verdienvermogen, de huishoudelijke en de overige hulp is onvoldoende onderbouwd. Die schade staat tevens in een te ver verwijderd verband ten opzichte van het strafbare feit. De benadeelde partij dient in die vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard. Als vergoeding voor immateriële schade heeft de officier van justitie geconcludeerd tot toewijzing van een bedrag van € 2.500. Daarnaast heeft de officier van justitie verzocht de wettelijke rente toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
6.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de vordering dient te worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de behandeling van de uitgebreide vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de benadeelde partij om die reden niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in haar vordering. Ook heeft de verdediging betwist dat de gevorderde schade rechtstreeks het gevolg is van het bewezenverklaarde. De schade staat in een te ver verwijderd verband daarvan. Tot slot is de vordering onvoldoende onderbouwd.
6.3.
Beoordeling
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu aan de verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing heeft gevonden.
De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
6.4.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen.

7..Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

8..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor wat betreft:
- het primair ten laste gelegde feit;
- het subsidiair ten laste gelegde feit voor wat betreft de periode van 15 februari 2011 tot 28 januari 2014;
verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit voor wat betreft de periode vanaf 28 januari 2014 tot en met 22 oktober 2017 heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [naam slachtoffer] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. B.E. Dijkers, voorzitter,
en mrs. K.A. Baggerman en N. Freese, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.E. Scholtens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 1 juli 2021.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 februari
2011 tot en met 22 oktober 2017 te Alblasserdam, althans in Nederland,
wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens
anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [naam slachtoffer] , door
- veelvuldig een of meer berichten (via SMS en/of Whatsapp), waaronder
seksueel getinte berichten, naar die [naam slachtoffer] te sturen en/of
- wanneer die [naam slachtoffer] daar niet en/of niet tijdig (volgens verdachte) op
reageerde, de werkzaamheden van die [naam slachtoffer] af te keuren,
met het oogmerk die [naam slachtoffer] , te dwingen iets te doen, niet te doen,
te dulden en/of vrees aan te jagen;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 februari
2011 tot en met 22 oktober 2017 te Alblasserdam, althans in Nederland,
een ander, te weten [naam slachtoffer] ,
door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met
geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander en/of
derden, te weten die [naam slachtoffer] ,
wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen en/of te
dulden, te weten (telkens) het dulden van het ontvangen van
vele/meerdere, althans een, seksueel getinte bericht(en) en/of foto('s)
(via SMS en/of Whatsapp)
door veelvuldig een of meer berichten (via SMS en/of Whatsapp),
waaronder seksueel getinte berichten en/of foto’s, naar die [naam slachtoffer] te
sturen.