In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, vertegenwoordigd door raadsman mr. J-F. Grégoire. De officier van justitie, mr. A.H.A. de Bruijne, heeft de verdachte aangeklaagd voor belaging en dwang. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor het primair ten laste gelegde feit, omdat de klacht buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het subsidiair ten laste gelegde feit, dwang, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden voor de periode van 28 januari 2014 tot en met 22 oktober 2017. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van dit feit.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de verjaringstermijnen en de voorwaarden voor het indienen van een klacht besproken. De rechtbank concludeert dat de klacht voor het primair ten laste gelegde feit te laat is ingediend, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Voor het subsidiair ten laste gelegde feit heeft de rechtbank vastgesteld dat de bewijsvoering onvoldoende is om tot een veroordeling te komen. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij behandeld, maar deze niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte is opgelegd.
De uitspraak van de rechtbank benadrukt het belang van tijdige indiening van klachten in strafzaken en de noodzaak van voldoende bewijs voor veroordelingen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij niet inhoudelijk beoordeeld, aangezien deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.