ECLI:NL:RBROT:2021:6827

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
ROT 21/1003
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling van aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw), maar deze aanvraag werd door verweerder buiten behandeling gesteld. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende gegevens had aangeleverd om zijn aanvraag te onderbouwen. Verweerder had de eiser meerdere keren verzocht om aanvullende informatie, maar de eiser had nagelaten om de gevraagde documenten tijdig in te leveren. De rechtbank concludeerde dat de eiser redelijkerwijs over de gevraagde gegevens had kunnen beschikken en dat de aanvraag terecht buiten behandeling was gesteld. De rechtbank verwierp ook het standpunt van de eiser dat hij niet in staat was om de gevraagde informatie te verstrekken, omdat hij dakloos was. De rechtbank oordeelde dat de eiser, zelfs als hij buiten verbleef, in staat had moeten zijn om de benodigde informatie te verstrekken. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om de aanvraag buiten behandeling te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1003

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. V.E. van Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 11 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend op 27 juli 2020. Op
28 juli 2020 heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met eiser. Naar aanleiding van dat gesprek heeft verweerder eiser een brief gestuurd per gewone post en per e-mail, waarin wordt gevraagd om de volgende gegevens uiterlijk 4 augustus 2020 in te leveren:
  • Het formulier ‘opgave verblijf- en slaapadressen’ van 27 juli 2020 tot en met
  • Het arbeidscontract van de laatste werkgever;
  • Het ontslagbewijs van de laatste werkgever;
  • Alle afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van 1 mei 2020 tot en met
Eiser heeft de ontvangst van bovenstaande brief niet betwist, en de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven termijn geleverd. Verweerder heeft eiser een herstelbrief gestuurd per
6 augustus 2020, waarin wordt gevraagd om dezelfde gegevens uiterlijk op
13 augustus 2020 in te leveren, waaronder het formulier ‘opgave verblijf- en slaapadressen’, nu tot en met 13 augustus 2020, en de bankafschriften tot en met 6 augustus 2020. Eiser betwist de ontvangst van deze brief. De gevraagde gegevens zijn niet binnen de termijn ingeleverd. Naar aanleiding van een telefoongesprek met een medewerker van Humanitas ([naam]), is nogmaals een hersteltermijn geboden tot 24 augustus 2020. De brief om dit te bevestigen dateert van 18 augustus 2020 en bevat onder andere het verzoek om het formulier ‘opgave verblijf- en slaapadressen’ in te leveren, ditmaal tot en met 24 augustus 2020, en de bankafschriften tot en met 18 augustus 2020. Eiser betwist ook de ontvangst van deze brief. Op 19 augustus 2020 is eiser naar de Vraagwijzer gegaan. Vervolgens heeft een medewerker van de Vraagwijzer per e-mail de bankafschriften van 1 mei 2020 tot en met 18 augustus 2020 ingeleverd bij verweerder, evenals een loonstrook met daarop vermeld de datum uit dienst. Het arbeidscontract, ontslagbewijs en het formulier ‘opgave verblijf- en slaapadressen’ zijn niet ingeleverd binnen de gegeven termijn. Vervolgens is het primaire besluit genomen.
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt voor zover van belang voor deze uitspraak het volgende in. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiser de brieven van 28 juli 2020, 6 augustus 2020 en 18 augustus 2020 niet heeft ontvangen. Nu kan worden aangenomen dat eiser de brieven heeft ontvangen en hij desondanks heeft nagelaten het ingevulde formulier ‘opgave verblijf- en slaapadressen’ in te leveren, is de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld. Als gevolg daarvan komt verweerder niet toe aan een inhoudelijke beoordeling, zodat geen plaats is voor een toets aan artikel 40, derde lid, van de Pw.
De geboden gelegenheid tot aanvullen van de aanvraag
3.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat hem niet kan worden verweten dat hij niet alle gevraagde informatie heeft overgelegd binnen de gegeven termijn. Eiser heeft slechts de brief van 28 juli 2020 ontvangen. Verweerder had hem meerdere hersteltermijnen moeten bieden, hetgeen niet is gebeurd omdat eiser de herstelbrieven van 6 augustus 2020 en
18 augustus 2020 niet heeft ontvangen. Bovendien heeft eiser noch [naam] noch iemand anders van het wijkteam of Humanitas gemachtigd om namens hem op te treden richting verweerder. Eiser is wel zelf naar de Vraagwijzer gegaan om te vragen hoe zijn aanvraag ervoor stond, maar dat was niet naar aanleiding van een brief. Vraagwijzer kan zelf zien welke besluiten er zijn genomen. Zij hebben eiser op 19 augustus 2020 verteld welke gegevens er nog ingeleverd moesten worden. Daarom heeft eiser zijn bankafschriften verstrekt tot en met 18 augustus 2020. Met de mededeling van de Vraagwijzer is de inhoud van het besluit van 18 augustus 2020 echter niet op de juiste wijze aan eiser bekendgemaakt, aangezien dat schriftelijk dient te gebeuren en eiser de brief niet heeft ontvangen.
3.2.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
3.3.
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van de gegevens plaatsvindt.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8132), is het, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden poststuk niet heeft ontvangen, in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het poststuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het poststuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het poststuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Volgens eveneens vaste rechtspraak kunnen contra-indicaties meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het poststuk wel moet zijn ontvangen, waarmee - zonder nader bewijs - ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van het poststuk handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met de brief of het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3177).
3.5.
De rechtbank stelt vast dat de brieven van 6 augustus 2020 en 18 augustus 2020 geadresseerd zijn aan eisers correcte postadres en zij niet aangetekend zijn verzonden. Er is niet gebleken, en evenmin gesteld, dat zich problemen met de postbezorging hebben voorgedaan. Verweerder heeft voorts geen deugdelijke verzendadministratie van de beide brieven overgelegd.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van contra-indicaties als bedoeld in 3.4. Daartoe is het volgende van belang. Uit de gedingstukken blijkt dat [naam] op 17 augustus 2020 contact heeft opgenomen met verweerder om, onder andere, uitstel te vragen voor het aanleveren van de gevraagde gegevens. De stelling van eiser dat hij [naam] niet heeft gemachtigd om namens hem op te treden jegens verweerder en dat [naam] dus uit eigen beweging en zonder toestemming van eiser heeft gehandeld, volgt de rechtbank niet. Ter zitting is gebleken dat [naam] werkzaam is bij Humanitas, waar hij werkzaamheden verricht als maatschappelijk werker en hij eveneens werkzaam is op het informatieplein. Op het informatieplein komen personen langs met een brief en/of hulpvraag, naar aanleiding waarvan vervolgens actie wordt ondernomen. [naam] heeft in het telefoongesprek met de gemachtigden van partijen aangegeven dat hij in het systeem niet geregistreerd staat als de (maatschappelijk) begeleider van eiser. Reeds om die reden acht de rechtbank niet aannemelijk dat [naam] uit eigen beweging en zonder toestemming van eiser contact zou hebben opgenomen met verweerder. [naam] kan op het informatieplein immers niet zonder medewerking en medeweten van eiser de beschikking hebben gekregen over zijn gegevens, teneinde uitstel aan te vragen voor het aanleveren van de gegevens. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat een medewerker van de Vraagwijzer op 19 augustus 2020 een loonstrook van eiser en de bankafschriften van 1 mei 2020 tot en met 18 augustus 2020, precies de in de herstelbrief van 18 augustus 2020 gevraagde termijn, heeft ingeleverd per e-mail. De Vraagwijzer kan eveneens alleen met medeweten en toestemming van eiser de beschikking hebben gekregen over deze gegevens, hetgeen eiser ook niet betwist. Nu is gebleken dat namens eiser contact is opgenomen met verweerder, en op 19 augustus gegevens zijn ingeleverd, waaronder bankafschriften over de periode van 1 mei 2020 tot en met 18 augustus 2020, hetgeen exact de periode is die in de herstelbrief van 18 augustus 2020 is genoemd, acht de rechtbank contra-indicaties aanwezig die de verzending van de poststukken – zonder nader bewijs – aannemelijk maken.
3.7.
Voor zover de herstelbrieven eiser mogelijk niet bereikt hebben, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser is op 19 augustus 2020 naar de Vraagwijzer gegaan. Hij stelt dat medewerkers van de Vraagwijzer zelf kunnen zien welke besluiten er zijn, en dat hij zodoende heeft gehoord welke gegevens hij nog moest aanleveren. Daarom heeft hij onder andere de bankafschriften tot en met 18 augustus 2020 overgelegd. Gelet daarop moet eiser in ieder geval vanaf 19 augustus 2020 bekend zijn geweest met de aan hem geboden hersteltermijn(en), alsmede welke gegevens hij nog aan diende te leveren om de aanvraag compleet te maken. De stelling van eiser dat de inhoud van de herstelbrief via de Vraagwijzer niet op de juiste wijze aan hem bekend is gemaakt omdat dit schriftelijk moet gebeuren, volgt de rechtbank niet. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevat immers geen schriftelijkheidsvereiste voor de geboden hersteltermijn(en), en evenmin een bepaling dat de hersteltermijn in de vorm van een besluit moet worden gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de brieven waarin de gegeven hersteltermijn wordt bevestigd niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu de brieven beslissingen zijn als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb die niet vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. Dergelijke brieven betreffen immers een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit. Nu de herstelbrieven geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, van de Awb, heeft verweerder deze ook niet op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb genoemde wijze bekend hoeven maken.
Redelijkerwijs beschikken over de gevraagde gegevens
4.1.
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat hij de gevraagde gegevens feitelijk niet aan kon leveren aangezien hij buiten slaapt. Daarom kan hem niet worden verweten dat hij de gevraagde gegevens niet binnen de geboden termijn heeft geleverd. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een overzicht van het weer in de periode in geding overgelegd, waaruit blijkt dat het destijds erg warm was. Eiser heeft verweerder telefonisch medegedeeld dat hij niet bij personen, maar buiten verbleef. Daarbij heeft hij ook gemeld in welk park hij verblijft.
4.2.
Niet in geschil is dat eiser het formulier ‘opgave verblijf- en slaapadressen’ in het geheel niet heeft overgelegd. In geschil is of eiser de gevraagde gegevens heeft kunnen overleggen.
4.3.
De bewijslast ter zake van bijstandbehoevendheid bij aanvragen rust in beginsel op de aanvrager. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is het als regel noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de woon- en leefsituatie van de betrokkene. In geval van een aanvraag ligt het aldus op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen, bijvoorbeeld door het invullen en inleveren van het formulier ‘opgave verblijf- en slaapadressen’. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Ook van iemand die dakloos is kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen over de gevraagde gegevens. Niet valt in te zien waarom eiser het gevraagde formulier ‘opgave verblijf- en slaapadressen’ feitelijk niet heeft kunnen inleveren. Eiser heeft bij zijn aanvraag zelf aangegeven dat hij bij familie, vrienden of kennissen inwoont. Indien dat inderdaad het geval was, had hij de adressen van deze personen kunnen verstrekken. Uit de aanvraagrapportage van 27 augustus 2020 volgt dat eiser zou hebben geweigerd om deze adressen te verstrekken, hetgeen een omstandigheid is die voor rekening en risico van eiser behoort te blijven. De stelling van eiser dat hij de gevraagde gegevens feitelijk niet heeft kunnen aanleveren, omdat hij buiten verbleef, leidt niet tot een ander oordeel. Indien eiser inderdaad buiten verbleef, had hij op het formulier kunnen invullen op welke dag hij waar heeft verbleven, ook indien dit buiten in een bepaald park was. De stelling van eiser dat hij verweerder telefonisch heeft medegedeeld dat hij buiten sliep, en dat hij daarbij eveneens heeft vermeld in welk park dat dan was, volgt de rechtbank niet. Uit de gedingstukken, waaronder de aanvraagrapportage en de telefoonregistraties, blijkt immers niet dat eiser heeft gemeld dat hij buiten sliep, en evenmin in welk park dat dan was. Bovendien had het op de weg van eiser gelegen om vóór het aflopen van de laatste hersteltermijn aan verweerder kenbaar te maken dat en waarom hij van mening was dat hij het gevraagde formulier ‘opgave verblijf- en slaapadressen’ niet kon aanleveren en hij om die reden niet aan zijn verplichting kon voldoen.
4.5.
Gelet op het voorgaande kan het eiser worden verweten dat hij de gevraagde gegevens, die onmiskenbaar van belang zijn om het recht op bijstand vast te kunnen stellen, niet binnen de gegeven termijn heeft verstrekt. Als gevolg hiervan beschikte verweerder over te weinig gegevens om eisers aanvraag te kunnen beoordelen. Onder de gegeven omstandigheden heeft verweerder dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om de aanvraag van eiser buiten behandeling te stellen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag is niet gebleken.
Toekennen onder gelijktijdige opschorting van de betalingsverplichting
5.1.
Eiser stelt zich verder, kort samengevat, op het standpunt dat verweerder de aanvraag had moeten toekennen onder gelijktijdige opschorting van de betalingsverplichting gelet op artikel 40, tweede lid, van de Pw. Volgens eiser is verweerder hier ten onrechte niet op ingegaan in bezwaar.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht niet overgegaan tot toekenning van de uitkering onder gelijktijdige opschorting van de betalingsverplichting als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Pw. Anders dan eiser stelt, ziet dit artikellid niet op een situatie als hier aan de orde. Opschorting vindt plaats indien bij de inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door eiser verstrekte adres afwijkt van het adres waarop hij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, dit om hem de gelegenheid te geven de gegevens aan te passen. In het geval van eiser zijn geen verblijfadressen of verblijfplaatsen verstrekt, waarna de aanvraag buiten behandeling is gesteld. Er heeft geen inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand plaatsgevonden, zodat eveneens geen plaats bestaat voor een toetsing aan artikel 40, tweede lid, van de Pw. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder wel degelijk op deze bezwaargrond is ingegaan.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.I. Kieviet, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.