11/7440 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 november 2011, 11/5115 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.S. van Tricht.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 3 september 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 22 september 2010 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2010 opgeschort op de grond dat hij zijn statusformulier van augustus 2010 (formulier) niet of niet volledig heeft ingevuld of ingeleverd en daarmee niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. Bij dit besluit heeft het college appellant een hersteltermijn geboden tot 27 september 2010.
1.3. Op 24 september 2010 heeft appellant het formulier ingeleverd. Dit formulier is gedateerd 24 augustus 2010. Daarop is als uiterste inleverdatum vermeld 6 september 2010.
1.4. Bij besluit van 29 september 2010 heeft het college aan appellant over de maand september 2010 een maatregel opgelegd van 5%, zijnde € 45,64, vanwege het niet tijdig inleveren van het formulier.
1.5. Bij besluit van 13 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 29 september 2010 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant wordt verweten dat hij het formulier niet tijdig heeft ingeleverd. Op grond van artikel 11, eerste lid van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2008 van de gemeente Delft (Maatregelenverordening) leidt dit tot een maatregel van 5% gedurende één maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Appellant heeft het formulier pas op 24 september 2010 ontvangen. Op die dag heeft hij zich naar aanleiding van het besluit tot opschorting van de bijstand van 22 september 2010 bij de balie van het college gemeld omdat hij het daarin genoemde formulier niet heeft ontvangen. Toen hij hierna thuiskwam lag het formulier in zijn brievenbus waarna hij het direct heeft ingeleverd. Gelet hierop kan hem niet worden verweten dat hij het formulier te laat heeft ingeleverd. Volgens appellant worden er bij postbezorging regelmatig fouten gemaakt, ook bij postbezorging via Combiwerk. Hiervan heeft hij diverse voorbeelden overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b van de WWB. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelenverordening.
4.2. In artikel 11, eerste lid, van de Maatregelenverordening is bepaald dat indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB niet is nagekomen door informatie die van belang is voor verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de daartoe door het college gestelde termijn te verstrekken, een maatregel opgelegd wordt van 5 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening. In artikel 6, eerste lid, onder a, van de Maatregelenverordening is bepaald dat van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3. Het besluit tot verlaging van bijstand met toepassing van artikel 18, tweede lid van de WWB is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de verlaging is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Niet in geschil is dat het formulier niet uiterlijk op 6 september 2010 is ingeleverd. Daarvan kan appellant eerst een verwijt worden gemaakt, indien vaststaat dat het formulier hem tijdig vóór die datum heeft bereikt. Het college dient dit dus aannemelijk te maken. Vaststaat dat het formulier niet aangetekend is verzonden.
4.4. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden poststuk niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het poststuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het poststuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het poststuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het poststuk aannemelijk heeft gemaakt ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde aannemelijk te maken dat het poststuk niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal het bestuursorgaan nader bewijs moeten leveren ten aanzien van de ontvangst van het poststuk.
4.5. In dit geval heeft appellant het formulier wel ontvangen, doch eerst nadat hij het college had laten weten dat hij het niet ontvangen had. Bij de beantwoording van de vraag of het formulier tijdig vóór 6 september 2009 is verstuurd en ontvangen, dient hetgeen onder 4.4 is overwogen overeenkomstig te worden toegepast.
4.6. Het formulier is verzonden door tussenkomst van Combiwerk. Zoals de gemachtigde van het college ter zitting van de Raad heeft toegelicht is Combiwerk volledig eigendom van de gemeente. Bij dit bedrijf worden allerlei soorten werkzaamheden verricht, waaronder inpakwerkzaamheden, schoonmaakwerkzaamheden en postverzending. Hierbij is niet alleen sprake van reguliere arbeid, maar worden ook werkzaamheden als re-integratievoorziening verricht in het kader van een zogenoemd trajectplan. De gemeente besteedt veel bulkopdrachten uit aan Combiwerk. Daartoe behoort ook de verzending van zogenoemde statusformulieren. Daarbij geldt de volgende procedure. De statusformulieren worden, voorzien van een aanmaakdatum, bij Combiwerk aangeleverd. Aldaar worden de formulieren in enveloppen gedaan. Deze worden vervolgens op adressen gesorteerd en ten slotte op de afgesproken datum in Delft bezorgd. Van de verzending wordt geen registratie bijgehouden. Ook wordt geen administratie bijgehouden van post die via Combiwerk is verzonden en vervolgens retour wordt gezonden vanwege een onjuiste adressering of verzending. Niet in geschil is dat het formulier in geschil op deze wijze op 24 augustus 2010 is aangemaakt en bij Combiwerk is aangeleverd.
4.7. Gelet op de onder 4.6 aangegeven werkwijze van Combiwerk heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het formulier kort na 27 augustus 2010 is verzonden, of in ieder geval tijdig vóór 6 september 2010 bij appellant is bezorgd. Daarnaast heeft appellant aan de hand van concrete voorbeelden aannemelijk gemaakt dat de postbezorging via Combiwerk niet altijd vlekkeloos verloopt. Het vorenstaande brengt met zich mee dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat het formulier niet tijdig bij het college is ingeleverd.
4.8. Het standpunt van het college dat appellant kon weten dat hij in augustus 2010 een statusformulier zou ontvangen, omdat hij daarop door middel van een algemene bijsluiter in juli 2010 bij zijn uitkeringsspecifatie is geattendeerd, slaagt reeds niet nu in deze bijsluiter, voor zover van belang, is opgenomen dat niet aan iedere bijstandsgerechtigde een statusformulier zal worden gezonden. Het feit dat appellant ook in maart 2010 een statusformulier heeft ontvangen doet hieraan evenmin af.
4.9. Gelet op het vorenstaande was het college niet bevoegd om appellant ter zake van de hier aan de orde zijnde gedraging een maatregel op te leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep treft dus doel. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 18, tweede lid, van de WWB voor vernietiging in aanmerking. Tevens als het primaire besluit van 29 september 2010 worden herroepen, nu dit op dezelfde onhoudbare grond is gebaseerd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4,40 in beroep en € 22,40 in hoger beroep voor door appellant gemaakte reiskosten. Appellant heeft verzocht om vergoeding van portokosten in verband met de door hem aangetekend verzonden stukken. Dit verzoek wordt afgewezen omdat, gelet op het limitatieve karakter van het Besluit proceskosten bestuursrecht, portokosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 mei 2011;
- herroept het besluit van 29 september 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit 13 mei 2011;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 26,80;
- bepaalt dat de gemeente Delft aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte