ECLI:NL:RBROT:2021:6815

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20_4591, 20_4592, 20_2235
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afgifte van een verklaring omtrent gedrag (VOG) in verband met zedendelicten en technisch sepot

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2021 uitspraak gedaan over drie beroepen van eiser tegen besluiten van de Minister voor Rechtsbescherming, die aanvragen om afgifte van een verklaring omtrent gedrag (VOG) had afgewezen. De aanvragen waren gedaan voor functies op een basisschool, in de kinderopvang en bij een sportclub. Eiser had in zijn justitiële documentatie zedendelicten geregistreerd, waarvan één zaak leidde tot een onherroepelijke vrijspraak en een andere zaak was afgedaan met een technisch sepot. De rechtbank moest beoordelen of de minister op basis van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht afwijken van zijn beleidsregels en de justitiële gegevens die met een technisch sepot waren afgedaan, mocht betrekken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag.

De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de bestreden besluiten, maar liet de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand. De rechtbank oordeelde dat de minister de beoogde werkgevers en de sportclub als rechtstreeks belanghebbenden had kunnen aanmerken bij de beslissing over de VOG. De rechtbank vond dat de minister in dit geval de justitiële gegevens die met een technisch sepot waren afgedaan, in de beoordeling van de VOG-aanvraag mocht betrekken, omdat strikte toepassing van de beleidsregels zou leiden tot onevenredige gevolgen voor de belangen van de minderjarige kinderen die in de betrokken functies zouden worden verzorgd. De rechtbank concludeerde dat de minister zich op het standpunt had kunnen stellen dat de belangen van de minderjarige kinderen zwaarder wogen dan de belangen van eiser, en dat de minister daarom gerechtvaardigd was om af te wijken van de beleidsregels.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/4591, ROT 20/4592 en ROT 20/2235

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. E. Janse,
en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder,

gemachtigden: mrs. I.M. van der Heijden en V.N. Chaudron.

Procesverloop

ROT 20/4591, ROT 20/4592
Bij besluiten van 15 augustus 2017 (de primaire besluiten I en II) heeft verweerder de aanvragen van eiser om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluiten van 26 januari 2018 (de bestreden besluiten I en II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers ROT 18/1488 en ROT 18/1328.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van verweerder heeft de rechtbank op 14 juni 2018 op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist dat beperkte kennisneming van het mutatierapport van de politie van 3 maart 2015 en een proces-verbaal van aangifte van 2 april 2015 is gerechtvaardigd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. De beroepen zijn gevoegd behandeld.
Bij uitspraak van 18 april 2019 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten I en II vernietigd, de door eiser tegen de primaire besluiten I en II gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 24 juni 2020 met zaaknummer 201904273/1/A3 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank terugverwezen.
De terugverwezen beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers ROT 20/4591 en ROT 20/4592.
ROT 20/2235
Bij besluit van 11 juli 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een VOG afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2020 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld.
Verweerder heeft in deze zaak verwezen naar zijn verweerschrift uitgebracht in de zaken ROT 18/1488 en ROT 18/1328.
De bestreden besluiten I, II en III zullen verder aangeduid worden als de bestreden besluiten.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting op 23 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft op 12 maart 2017 een VOG aangevraagd voor de functie van vakdocent op een basisschool, op 4 mei 2017 voor de functie van medewerker kinderopvang en op 16 maart 2019 voor de functie van vrijwilliger bij een sportclub.
2. In het Justitieel Documentatiesysteem (JDS) zijn justitiële gegevens over eiser met betrekking tot zedendelicten bekend. In het JDS is over eiser geregistreerd dat hij bij onherroepelijk vonnis van 16 juni 2010 is vrijgesproken van twee ten laste gelegde feiten die betrekking hadden op artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en van vier ten laste gelegde feiten die betrekking hadden op artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht, en dat het openbaar ministerie een zaak waarin eiser werd verdacht van handelen in strijd met artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht heeft geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.
Standpunt van verweerder in de bestreden besluiten
3. Verweerder heeft in de bestreden besluiten de afwijzing van de aanvragen om afgifte van een VOG gehandhaafd. Op de aanvragen is het algemeen screeningsprofiel met risicogebied personen van toepassing. Voor de beoordeling van de aanvragen van eiser geldt in beginsel een terugkijktermijn van vier jaren. In geval van zedendelicten geldt een onbeperkte terugkijktermijn. In de justitiële documentatie zijn justitiële gegevens over eiser met betrekking tot zedendelicten bekend. Van het ten laste gelegde viermaal plegen van ontucht met een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren maar nog van niet van zestien jaren heeft bereikt (artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht) en tweemaal vervaardigen en bezit van kinderporno (artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht) in de periode van 2005 tot en met 2009 is eiser op 1 juli 2010 vrijgesproken; dit vonnis is onherroepelijk. Met betrekking tot deze feiten heeft verweerder kennisgenomen en mogen nemen van het proces-verbaal van het politieonderzoek. Hieruit blijkt dat naast de bewijsmiddelen die bij de doorzoeking zijn verkregen, eiser het bezit en vervaardigen van kinderpornografie heeft bekend tijdens een verhoor. Tijdens dat verhoor heeft eiser aangegeven zelf beeldmateriaal te hebben gemaakt van het plegen van seksuele handelingen met meerdere minderjarige jongens in de leeftijd tussen de 1 en 16 jaar. In 2015 werd eiser verdacht van ontucht met een minderjarige met een leeftijd beneden de twaalf jaren (artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht). Deze zaak is op 7 juli 2016 door het openbaar ministerie afgedaan met een technisch sepot. Met betrekking tot deze feiten heeft verweerder kennisgenomen en mogen nemen van het mutatierapport van de politie van 3 maart 2015 en het proces-verbaal van het politieonderzoek en een registratie van een WhatsApp-gesprek waarin eiser aangeeft seksuele handelingen te hebben verricht bij een tweejarig jongetje.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten gesteld dat hij de gegevens over de zedendelicten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak niet aan zijn besluiten ten grondslag zal leggen, omdat artikel 35, derde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) daaraan in de weg staat. Verweerder stelt dat de wet er niet aan in de weg staat het gegeven over het zedendelict dat is afgedaan met een technisch sepot bij de beoordeling te betrekken. Op grond van verweerders beleidsregels worden technische sepots niet in de beoordeling van VOG-aanvragen betrokken. Verweerder heeft aangevoerd af te wijken van de beleidsregels op grond van artikel 4:84 van de Awb ter bescherming van de belangen van jonge minderjarige kinderen op de buitenschoolse opvang, de basisschool en de sportclub. Verweerder ziet daarbij de jonge minderjarige kinderen als belanghebbenden. Verweerder ziet zich hiertoe genoodzaakt, omdat strikte toepassing van de beleidsregels in dit geval tot een uitkomst zou leiden die de belangen van de minderjarige kinderen op de buitenschoolse opvang, de basisschool en de sportclub onevenredig zou schaden, door hen bloot te stellen aan het risico in aanraking te komen met onzedelijk gedrag en daarmee hun welzijn en veiligheid in gevaar te brengen. De wet- en regelgeving over de beoordeling van een VOG-aanvraag is er juist op gericht om dat risico zo veel mogelijk weg te nemen. De beslissing om af te wijken van de beleidsregels dient dan ook de belangen met het oog waarop de VOG wordt gevraagd en die de beleidsregels beogen te dienen. Afwijking is gerechtvaardigd omdat het gaat om een uitzonderlijke zaak en verweerder geen vergelijkbare gevallen bekend zijn. Daarom neemt verweerder het sepot mee als relevant justitieel gegeven. Verweerder ziet verder in geval van eiser geen doorslaggevende omstandigheden die hem tot een ander oordeel nopen (subjectieve criterium).
Tot slot merkt verweerder op dat het juist is dat aan eiser in december 2016 tweemaal een VOG is verstrekt voor functies die zagen op het werken met minderjarigen (begeleider buitenschoolse opvang en activiteitenbegeleider stichting geestelijke gezondheidzorg voor jeugd en volwassenen). Bij nader inzien had verweerder deze aanvragen ook kunnen en willen weigeren. De aanvragen zijn destijds niet bezien met de vereiste zorgvuldigheid.
Standpunt van eiser in beroep
4. Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten. Hij heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder de afwijking van het beleid onvoldoende heeft onderbouwd. Verweerder gebruikt ten onrechte de informatie die hij volgens de beleidsregels niet mag betrekken in zijn beslissing op de VOG-aanvraag om zijn beslissing om deze informatie wel te gebruiken te onderbouwen. Een technisch sepot is volgens eiser de zwaarste diskwalificatie van een gewezen verdenking. Anders dan bij een vrijspraak, beslist bij een technisch sepot de officier van justitie, en niet de rechter, dat er onvoldoende bewijs in een zaak zit en maakt hij de zaak daarom niet eens aanhangig. Hierdoor is het ook niet juist en niet in overeenstemming met de Wjsg om een vrijspraak buiten beschouwing te laten, maar een zwaardere diskwalificatie van een verdenking, zoals een technisch sepot, wel te betrekken in het oordeel. Zonder steekhoudende motivering is het onjuist om deze zwaarste diskwalificatie van een gewezen verdenking te betrekken bij de beoordeling. Er is kortom onvoldoende gemotiveerd dat is voldaan aan het objectieve criterium. Volstrekt onvoldoende wordt aangetoond dat naar de in een technisch sepot geëindigde zaak zou mogen worden teruggekeken. Eiser meent dat in het geheel niet naar het technisch sepot teruggekeken had mogen worden en dat er daarom geen enkel op zijn JDS terug te vinden gegeven betrokken had mogen worden in de beoordeling van zijn aanvraag.
Wet- en regelgeving en beleid
5.1.
Artikel 28 van de Wjsg definieert een VOG als een verklaring van verweerder dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wjsg weigert verweerder de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Op grond van artikel 35, derde lid, van de Wjsg betrekt verweerder niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Wjsg kan verweerder bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens.
5.2.
Op grond van artikel 2 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (Bjsg) worden met betrekking tot misdrijven als justitiële gegevens aangemerkt de in de artikelen 6 en 7 vermelde gegevens van zaken waarvan het proces-verbaal door het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad op grond van artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie in behandeling is genomen.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bjsg worden voorzover van toepassing als justitiële gegevens als bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 9 aangemerkt
alle beslissingen die door het openbaar ministerie of de rechter zijn genomen.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van het Bjsg worden voorzover van toepassing als justitiële gegevens als bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 9 aangemerkt indien het feit is geseponeerd:
1º. de datum van de beslissing;
2º. de sepotcode en de bijkomende sepotgrond of sepotgronden;
3º. de bij de beslissing tot voorwaardelijk seponeren gestelde voorwaarden;
4º. de datum waarop aan alle gestelde voorwaarden is voldaan.
5.3.
Uit paragraaf 3.1.1 van verweerders beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (de Beleidsregels) volgt dat de terugkijktermijn voor justitiële gegevens die misdrijven tegen de zeden betreffen niet in duur is beperkt.
Op grond van paragraaf 3.2 van de Beleidsregels wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Op grond van paragraaf 3.2.1 van de Beleidsregels worden de relevante justitiële gegevens die voorkomen in het JDS op naam van de aanvrager meegewogen bij de beoordeling. Ook de inhoud van een dagvaarding, een kennisgeving van (niet) verdere vervolging en beleidssepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Ten aanzien van sepots geldt dat alleen sepotbeslissingen die op beleidsmatige gronden zijn genomen (de zogenoemde beleidssepots) in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken. Sepotbeslissingen die zijn genomen omdat processuele omstandigheden een succesvolle vervolging in de weg staan (de zogenoemde technische sepots) worden niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag betrokken.
Op grond van paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels bepaalt de relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid. Bij zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels wordt óók beoordeeld of bij de uitoefening van de betreffende functie/taak/bezigheid sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Indien daarvan sprake is en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid, is het verscherpt toetsingskader als beschreven in paragraaf 3.3.2 van deze beleidsregels van toepassing. Indien er sprake is van een zedendelict en de betreffende functie/taak/bezigheid wordt uitgevoerd op een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, wordt eveneens het verscherpte toetsingskader toegepast.
Uit paragraaf 3.3 van de Beleidsregels volgt dat op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.1) en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.3.2 van toepassing is (zie paragraaf 3.3.2).
Op grond van paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels bestaat bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in de beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid. Dit geldt ook wanneer op grond van de locatie, vanwege de aanwezigheid van kwetsbare personen een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. In de in de beleidsregel genoemde gevallen kan de VOG enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
5.4.
Uit het Screeningsprofiel Personen blijkt dat het risicogebied personen tot doel heeft om de kwetsbaren in de samenleving te beschermen. Kwetsbare personen zijn minderjarigen en hulpbehoevenden, zoals ouderen en gehandicapten. Personen die werkzaam zijn met minderjarigen zijn belast met de zorg en het welzijn van deze minderjarigen. Zij kunnen in een één-op-één relatie komen te verkeren met minderjarigen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Bovendien hebben deze personen een voorbeeldfunctie en kunnen zij invloed uitoefenen op de aan hen toevertrouwden door middel van hun gedragingen, waardoor bijvoorbeeld vermogensdelicten en overtredingen van de Opiumwet niet met de functie zijn te verenigen. Indien men in de uitoefening van de functie met minderjarigen in aanmerking komt, bestaat het gevaar van machtsmisbruik. Het risico van zeden- en geweldsdelicten is aanwezig. Ook het gevaar van afpersing of chantage is aanwezig. […]
Beoordeling
6. Uit artikel 35, derde lid, van de Wjsg volgt dat strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak niet worden betrokken bij de beoordeling.
Uit artikel 36, eerste lid, van de Wjsg volgt dat verweerder bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG kennis kan nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens.
Uit paragraaf 3.2.1 van de Beleidsregels volgt dat de relevante justitiële gegevens die voorkomen in het JDS op naam van de aanvrager worden meegewogen bij de beoordeling. Ten aanzien van sepots geldt dat alleen sepotbeslissingen die op beleidsmatige gronden zijn genomen (de zogenoemde beleidssepots) in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken. Sepotbeslissingen die zijn genomen omdat processuele omstandigheden een succesvolle vervolging in de weg staan (de zogenoemde technische sepots) worden niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag betrokken.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van artikel 36, eerste lid, van de Wjsg kennis mocht nemen van de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak maar deze, gelet op het bepaalde in artikel 35, derde lid, van de Wjsg terecht niet heeft betrokken in de beoordeling om al dan niet een VOG af te geven aan eiser.
7.2.1.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder kennis mocht nemen van de justitiële gegevens met betrekking tot het strafbare feit dat is afgedaan met een technisch sepot, te weten het mutatierapport van 3 maart 2015 en het proces-verbaal van het politieonderzoek en een registratie van een WhatsApp-gesprek. Uit deze gegevens blijkt dat met eisers telefoonnummer een WhatsApp-gesprek is gevoerd, over het verrichten van seksuele handelingen bij een tweejarig jongetje, met een man die hiervan aangifte heeft gedaan. Naar aanleiding hiervan is eiser verdacht geweest van het plegen van ontucht met een minderjarige met een leeftijd beneden de twaalf jaar. Tijdens het verhoor heeft eiser zich beroepen op zijn zwijgrecht.
7.2.2.
De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat het WhatsApp-gesprek door eiser is gevoerd, nu niet aannemelijk is gemaakt dat een ander dan eiser dit gesprek heeft gevoerd. De rechtbank stelt, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958), voorop dat in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door een technisch sepot is beëindigd, bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake kan zijn van schending van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat in een dergelijk geval niet uitgesloten is dat deze bejegening of procedure twijfel doet ontstaan over de juistheid van de gronden waarop is beslist de strafrechtelijke vervolging niet door te zetten. De omstandigheid dat het strafbare feit is afgedaan met een technisch sepot doet er in het onderhavige geval evenwel niet aan af dat voldoende aannemelijk is dat eiser het bewuste WhatsApp-gesprek heeft gevoerd. Daarbij overweegt de rechtbank dat aannemelijk is dat de sepotbeslissing in belangrijke mate zijn oorzaak vindt in het feit dat nimmer achterhaald is kunnen worden met welk tweejarig jongetje de seksuele handelingen zijn verricht. Gelet op deze omstandigheid is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake van schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat het geschil zich in beroep toespitst op de vraag of verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb mocht afwijken van zijn beleidsregels en op die manier gegevens met betrekking tot het strafbare feit, dat is afgedaan met een technisch sepot, toch bij zijn beoordeling van de VOG-aanvraag kon betrekken.
8.2.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
8.3.
In de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van het huidige artikel 4:84 van de Awb (Kamerstukken II 1993-1994, 23700, nr. 3, pag. 125 en 126) is overwogen dat afwijking van een beleidsregel mogelijk is en geboden indien de strikte naleving van de beleidsregel, gelet op de strekking van de beleidsregel en de onderliggende wettelijke regeling in het concrete geval niet nodig is en bovendien een onevenredig nadeel voor de belanghebbenden zou opleveren. Ervan uitgaande dat de beleidsregel rechtmatig is, is er volgens de parlementaire geschiedenis alleen reden voor afwijken ingeval van bijzondere omstandigheden.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte in de bestreden besluiten het standpunt heeft ingenomen dat afwijking van de beleidsregel mogelijk is vanwege de gevolgen voor de minderjarige kinderen, die met het oog daarop door verweerder zijn aangemerkt als belanghebbenden bij het besluit tot het al dan niet afgeven van een VOG. Nu in hoofdstuk 4 van de Awb geen afwijkende definitie van het begrip “belanghebbende” is opgenomen, dient ook in artikel 4:84 van de Awb overeenkomstig artikel 1:2 van de Awb onder dit begrip te worden verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van de minderjarige kinderen sprake van een afgeleid belang bij het besluit tot al dan niet afgeven van een VOG en niet van een rechtstreeks belang, op grond waarvan zij als belanghebbende kunnen worden beschouwd bij dit besluit. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de bestreden besluiten in zoverre, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Dit leidt tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de bestreden besluiten. De rechtbank zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand gelaten kunnen worden. Daartoe overweegt zij als volgt.
8.5.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in deze concrete gevallen wel de beoogde werkgevers en de sportclub waarbij eiser werkzaam wenst te zijn kunnen aanmerken als rechtstreeks belanghebbende bij het besluit tot al dan niet afgifte van een VOG. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat in de onderhavige gevallen handelen volgens de beleidsregel voor de betreffende organisaties gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Daarbij overweegt de rechtbank met verweerder dat het doel van de beleidsregels, dat personen die in aanraking zijn gekomen met justitie vanwege een zedendelict, in principe niet (meer) beroepsmatig of vrijwillig werkzaam kunnen zijn met kwetsbare personen als minderjarige kinderen, niet kan worden bereikt indien verweerder ook in dit bijzondere geval zou moeten vasthouden aan het algemene uitgangspunt dat een technisch sepot niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag wordt betrokken. Daarbij is van belang dat bij een strikte toepassing van de beleidsregel verweerder door afgifte van de VOG aan eiser, aan de derde-belanghebbenden, de beoogde werkgevers en de sportclub, laat weten dat er niet is gebleken van bezwaren tegen eiser, dit terwijl uit het politiedossier blijkt dat eiser een gesprek heeft gevoerd over het verrichten van seksuele handelingen bij een tweejarig jongetje. De gevolgen voor deze werkgevers en de sportclub zijn naar het oordeel van de rechtbank bij strikte naleving van de beleidsregels onevenredig in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Verweerder mocht daarom in dit bijzondere geval de justitiële gegevens die zijn afgedaan met een technisch sepot in de beoordeling van de VOG-aanvraag betrekken en daarmee afwijken van de beleidsregels.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich, zij het met een andere motivering, op het standpunt heeft kunnen stellen dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
10. Eiser meent tenslotte dat hij erop mocht vertrouwen dat de verklaringen zouden worden verstrekt omdat hij in december 2016 tweemaal een VOG heeft verkregen voor soortgelijke functies. In de rechtspraak is aanvaard dat het vertrouwensbeginsel niet zo ver strekt dat verweerder is gehouden een onjuiste beslissing of fout met betrekking tot een voorgaande aanvraag te herhalen. Verder heeft verweerder terecht aangevoerd dat elke nieuwe aanvraag individueel wordt beoordeeld en dat de betreffende functies niet (exact) dezelfde zijn. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten in stand gelaten worden.
12. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de rechtbank dat de door haar bij uitspraak van 18 april 2019 uitgesproken veroordeling in de proceskosten door de vernietiging in hoger beroep van deze uitspraak ongedaan is gemaakt. Ook overweegt de rechtbank dat de zaken met procedurenummers 20/2235, 20/4591 en 20/4592, evenals de eerdere zaken met procedurenummers 18/1328 en 18/1488, samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van dit Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.992,- (in de samenhangende zaken 18/1328 en 18/1488 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en in de samenhangende zaken 20/2235, 20/4591 en 20/4592 eveneens 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van totaal € 518,-
(2 x € 170,- + 1 x € 178,-) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzitter, en mrs. E.R. Houweling en
M. de Rijke, leden, in aanwezigheid van drs. S.R. Jonkergouw, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 16 juli 2021.
griffier voorzitter
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd de uitspraak te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.