ECLI:NL:RBROT:2021:6692

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/4222
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en weigering WW-uitkering na verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had een WW-uitkering aangevraagd na ontslag op staande voet door haar ex-werkgever, die haar beschuldigde van wangedrag. De rechtbank beoordeelde of het UWV terecht had geconcludeerd dat eiseres verwijtbaar werkloos was geworden en of de WW-uitkering terecht was geweigerd. Eiseres had op 6 januari 2020 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het UWV had in een eerder besluit vastgesteld dat zij vanaf 23 december 2019 recht had op een uitkering, maar deze niet zou uitbetalen vanwege het ontslag op staande voet. Eiseres betwistte de verwijtbaarheid van haar werkloosheid en stelde dat haar gedrag niet voldoende was om tot ontslag te leiden. De rechtbank oordeelde dat het uitschelden van een klant, zelfs buiten werktijd, een ernstige gedraging was die het ontslag rechtvaardigde. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht had geoordeeld dat eiseres verwijtbaar werkloos was geworden en dat de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4222

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. S.M.J. Iqbal,
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(vestiging Rotterdam), verweerder,

gemachtigde: R. Nalinci.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij vanaf 23 december 2019 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat de WW-uitkering niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van 29 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen niet hebben verklaard ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is in dienst geweest bij [naam] (ex-werkgever). Bij brief van 21 december 2019 heeft de ex-werkgever eiseres ontslagen op staande voet vanwege wangedrag. Eiseres heeft op 6 januari 2020 een aanvraag gedaan voor een WW-uitkering. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen en aan dat besluit ten grondslag gelegd dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres in het café waarin ze normaliter werkzaam was, op een vrije dag een aanvaring heeft gehad met een cafébezoekster en dat zij die heeft uitgescholden. Het feit dat dit niet onder werktijd is gebeurd, alsmede het feit dat eiseres op dat moment onder invloed van alcohol verkeerde, heeft verweerder er niet van weerhouden dit gedrag verwijtbaar te achten, en aan te merken als een dringende reden voor ontslag.
3. In beroep stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres zich zeer onbehoorlijk heeft gedragen. Het schelden is daartoe onvoldoende. Bovendien gaf het gedrag van de cafébezoekster daar aanleiding toe, was eiseres op dat moment niet in functie en was zij aangeschoten. Verder is zij van mening dat het eventueel lijden van schade door haar ex-werkgever hypothetisch is en dat haar werkgever hoor en wederhoor had moeten toepassen, hetgeen niet gebeurd is. Ten slotte betwist eiseres dat ze ook eerder al ontoelaatbaar gedrag zou hebben laten zien. Zij had in haar langdurige dienstverband een onberispelijke staat van dienst. Verweerder heeft geen verklaringen van ex-collega’s overgelegd die de lezing van de ex-werkgever op dit punt bevestigen. Naast een motiveringsgebrek, kleeft er daarom ook een zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit, zo stelt eiseres.
4. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW rust op de werknemer de plicht om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van voornoemd artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer een verwijt kan worden gemaakt.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet opgelegd niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
In artikel 7:678, eerste lid, van het BW is bepaald dat voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.1.
In de uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3469) heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) geoordeeld dat voor de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
5.2.
De rechtbank heeft het bestreden besluit te beoordelen in het licht van de aangevoerde beroepsgronden. Deze geven de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat aan de werkloosheid van eiseres een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het dossier blijkt dat niet in geschil is dat eiseres de betreffende cafébezoekster op de bewuste dag (19 december 2019) heeft uitgescholden voor “kankerhoer”. Ook naar het oordeel van de rechtbank is het aldus uitschelden van een klant van de werkgever aan te merken als een ernstige gedraging. Uit het hierop volgend handelen van de werkgever blijkt dat ook hij het uitschelden van een klant ontoelaatbaar heeft bevonden. Eiseres is immers bij brief van 21 december 2019 ontslagen. Uit de ontslagbrief blijkt verder dat de wijze waarop eiseres invulling gaf aan haar dienstbetrekking ook te wensen overliet. Zo bleef zij – ondanks een verbod van de werkgever daartoe – alcohol gebruiken onder werktijd. Dit laatste heeft eiseres overigens ook niet met zoveel woorden betwist. De enkele stelling dat de werkgever het toegestaan zou hebben dat eiseres
aan het eindevan werktijd een drankje nam, is daartoe onvoldoende. De stelling van eiseres dat zij in haar langdurige dienstverband (de rechtbank maakt uit de door verweerder overgelegde stukken op dat het dienstverband is ingegaan op 22 juli 2014) een onberispelijke staat van dienst zou hebben gehad, hetgeen overigens niet blijkt uit de ontslagbrief en evenmin uit het gehoor dat verweerder met de ex-werkgever heeft gehad, kan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal leggen om tot een ander oordeel te komen. Ook het feit dat eiseres aangeschoten was en op het moment van het incident niet aan het werk was, heeft verweerder terecht niet aangemerkt als verzachtende omstandigheden zoals eiseres meent dat zou moeten gebeuren. Verweerder heeft terecht overwogen dat van eiseres mag worden verwacht dat zij zich ook op een niet-werkdag in het café van haar werkgever aan zijn regels, en aan de algemene fatsoensnormen houdt, en dat zij zich onthoudt van gedrag dat de bedrijfsvoering kan schaden.
5.3.
Uit het voorgaande volgt reeds dat de rechtbank tevens van oordeel is dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat eiseres van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. In aanvulling hierop heeft nog te gelden dat de stelling van eiseres dat het gedrag van de cafébezoekster aanleiding gaf tot het uitschelden van haar, eiseres niet ontslaat van haar plicht om zich te onthouden van dergelijk gedrag.
5.4.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het onderzoek door verweerder niet zorgvuldig is verricht. Verweerder heeft op basis van de aanwezige processtukken en door middel van het houden van een hoorzitting voldoende zorgvuldig onderzoek verricht en heeft zich daarmee een gemotiveerd oordeel gevormd over de verwijtbaarheid van de werkloosheid van eiseres. Eiseres heeft op de hoorzitting kunnen reageren op de verklaring van de ex-werkgever. Hoor en wederhoor zijn daarmee toegepast. Verweerder heeft zich bij de beoordeling voldoende rekenschap gegeven van de mee te wegen omstandigheden. Verweerder heeft hiermee voldaan aan zijn onderzoekplicht. Eiseres heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn voor nader onderzoek naar of ander oordeel over de verwijtbaarheid van de werkloosheid van eiseres.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder heeft de WW-uitkering terecht geweigerd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van
mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 14 juli 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.