In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de toestemming van eiser om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De korpschef van politie had op 20 februari 2020 de toestemming ingetrokken, omdat eiser onvoldoende betrouwbaar werd geacht na een aangifte van mishandeling. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 17 juni 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 26 mei 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onschuldpresumptie, zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM), van toepassing is, omdat de bestuursrechtelijke procedure samenhangt met de strafrechtelijke procedure tegen eiser. De rechtbank oordeelt dat verweerder de onschuldpresumptie heeft geschonden door in het bestreden besluit een oordeel te geven over de schuld van eiser, terwijl deze schuld nog niet in de strafrechtelijke procedure was vastgesteld.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de actuele feiten en omstandigheden, waaronder de stand van zaken in de strafrechtelijke procedure. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan eiser en het vergoeden van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van de onschuldpresumptie in bestuursrechtelijke procedures die samenhangen met strafrechtelijke kwesties.