In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) van 20 december 2019, waarbij het bezwaar van eisers tegen bestuurlijke boetes ongegrond werd verklaard. De eisers, bestaande uit twee natuurlijke personen en een derde eiser, stelden dat de brieven van 13 september 2019 geen invorderingsbesluiten waren, maar dat deze brieven enkel uitvoering gaven aan een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 20 augustus 2019, waarin de boetes onherroepelijk waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de brieven van 13 september 2019 niet op rechtsgevolg waren gericht en derhalve geen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waren. Hierdoor konden er geen rechtsmiddelen tegen deze brieven worden aangewend.
De rechtbank concludeerde dat de invorderbaarheid van de boetes was ontstaan met de uitspraak van het CBb en dat de brieven van ACM enkel een betalingsherinnering waren. De rechtbank ging niet in op de inhoudelijke bezwaren van eisers met betrekking tot de wettelijke rente, omdat ACM had aangegeven uit coulance af te zien van deze rente. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het onderdeel I betrof, vernietigde het bestreden besluit in dat opzicht en verklaarde de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk. Voor het overige werd het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank bepaalde dat ACM het door eisers betaalde griffierecht diende te vergoeden en veroordeelde ACM in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.068,--.