ECLI:NL:RBROT:2021:6369

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
4 juli 2021
Zaaknummer
ROT 19/3446
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke boete wegens onvoldoende schoonmaken van renderingsruimte

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Eiseres had een boete van € 2.500,- opgelegd gekregen vanwege een vermeende overtreding van de Wet dieren, specifiek met betrekking tot het onvoldoende schoonhouden van de renderingsruimte. Eiseres betwistte de boete en stelde dat de bevindingen van de toezichthouder onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat de conclusie van de toezichthouder, dat de renderingsruimte niet goed was schoongemaakt, enkel was gebaseerd op de aanwezigheid van ongedierte zoals maden en vliegen, zonder dat er bewijs was dat dit daadwerkelijk het gevolg was van onvoldoende schoonmaak. De rechtbank concludeerde dat er geen oorzakelijk verband was aangetoond tussen de bevindingen en de opgelegde boete. Daarom werd het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor de boete verviel. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3446

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [vestigingsplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluyter,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. drs. H.D. Strookman.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege een overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 6 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en bepaald dat eiseres niet in aanmerking komt voor een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Deze zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken met de zaaknummers ROT 19/3450 en ROT 19/6230. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] , toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1.1.
Verweerder heeft in het primaire besluit aan eiseres een boete opgelegd van
€ 2.500,- omdat eiseres het volgende beboetbare feit zou hebben begaan:
“De exploitant zag er niet op toe dat dierlijke bijproducten voldeden aan de eisen inzake verzameling. Tijdens het verzamelen van dierlijke bijproducten werd geen gebruik gemaakt van schone apparatuur.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling dierlijke producten, en met artikel 17, eerste lid, en bijlage VIII, hoofdstuk I, afdeling 1, onder punt 2, van Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van
25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (Verordening 142/2011) en artikel 21, eerste lid, van Verordening 1069/2009.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. Eiseres betoogt dat het rapport van bevindingen en het bestreden besluit geen inzicht geven in functie en gebruik van de renderingsruimte waar het in deze zaak om gaat. De renderingsruimte is een ongekoelde ruimte waar al het proceswater van het bedrijf wordt binnengebracht. Deze ruimte is constant in gebruik. Het binnenkomende proceswater, de vetafscheiding en het uitgezeefde materiaal komen in aanraking met de lucht. Het gaat hier om een noodzakelijk en toegestaan productieproces. De renderingsruimte wordt volgens eiseres dagelijks, voor of na het slachtproces, conform de werkinstructie grondig schoongemaakt en gedesinfecteerd door externe inzet en verder door de dag heen schoongehouden door personele inzet van eiseres. Het reinigen en ontsmetten van de procesinstallatie gebeurt dus binnen het bedrijf van eiseres.
Indien in het rapport van bevindingen een onvoldoende schoonmaak als zelfstandige constatering is bedoeld, is deze constatering volgens eiseres volstrekt onvoldoende onderbouwd en toegelicht. Zelfs indien mag worden uitgegaan van de bevindingen in het rapport, zijn de bevindingen, waar het feitenconstateringen betreft, summier en oppervlakkig beschreven.
De door de toezichthouder veronderstelde onvoldoende schoonmaak wordt niet onderbouwd door administratieve bescheiden. Verweerder heeft niet onderbouwd dat eiseres dan wel het externe personeel de voorgeschreven schoonmaakprocedures niet hebben gevolgd.
De toezichthouder heeft op geen enkele wijze getoetst aan de schoonmaakprotocollen.
Vliegende insecten en vliegen kunnen in het geval van een openstaande (rol)deur binnenkomen. De enkele constatering dat zich vliegende insecten dan wel vliegen in de renderingsruimte bevinden, betekent niet zonder meer dat er een oorzakelijk verband bestaat met een onvoldoende schoonmaak. Evenmin bestaat er een oorzakelijk verband tussen onvoldoende schoonmaak en het constateren van maden. De bewering van verweerder dat grote aantallen maden en levende rondvliegende vliegen niet van de ene op de andere dag kunnen zijn ontstaan, geeft volgens eiseres blijk van onbegrip van het bedrijfsproces in de renderingsruimte.
Gelet op het voorgaande is de vermeende overtreding niet bewezen en had geen boete mogen worden opgelegd, aldus eiseres.
2.1.
De norm die volgens verweerder in deze zaak zou zijn overtreden, staat in bijlage VIII, hoofdstuk I, afdeling I, onder punt 2, van Verordening 142/2011:
Voertuigen en recipiënten die opnieuw gebruikt kunnen worden en alle opnieuw te gebruiken uitrusting of apparatuur die in contact komen met andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten die in de handel worden gebracht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 767/2009 en die worden opgeslagen en vervoerd overeenkomstig bijlage II bij Verordening (EG) nr. 183/2005, moeten schoon worden gehouden.
Tenzij zij bestemd zijn voor het vervoeren van bijzondere dierlijke bijproducten of afgeleide producten op zodanige wijze dat er geen gevaar voor versleping bestaat, moeten zij met name:
a. schoon en droog zijn voor gebruik, en
b. voor zover nodig na elk gebruik gereinigd, gespoeld en/of ontsmet worden om versleping te voorkomen.
2.2.
In het op ambtsbelofte opgemaakte rapport van bevindingen van 22 mei 2018 waarop verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit heeft gebaseerd, heeft een toezichthouder (met toezichthoudernummer [nummer] ) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gerapporteerd dat er op 16 mei 2018 naar aanleiding van een eerdere inspectie op 9 mei 2018 een herinspectie heeft plaatsgevonden op het bedrijf van eiseres. De toezichthouder beschrijft in het rapport het volgende:
“Tijdens mijn herinspectie bevond ik mij in de ruimte die wordt aangeduid als de DBP ruimte of als de ‘rendering’. Dit is de ruimte waar alle afvalstromen uiteindelijk samenkomen en waar al het Cat. 2 en 3 materiaal wordt verzameld. In deze ruimte staan zowel machines die het Cat. 2 en 3 materiaal verzamelen als losse bakken waar Cat. 2 en 3 materiaal in wordt verzameld. Ik was in deze ruimte als onderdeel van mijn ochtendcontrole voor aanvang van de werkzaamheden.
Ik zag daar dat verschillende machines, welke dagelijks dan wel met grote regelmaat gebruikt worden voor het verzamelen van of Cat. 2 of 3 materiaal, nog steeds onvoldoende schoongemaakt waren. Op de verschillende machines waren wederom grote aantallen levende maden zichtbaar. Ook waren er nog steeds zeer veel kleine vliegende insecten te zien op een Cat.2 machine. Wat daarnaast ook nog opviel was de aanwezigheid van levende rondvliegende vliegen in de ruimte. Deze bevindingen heb ik reeds eerder gedaan en wel op 09-05-2018. Naar aanleiding van deze eerdere bevindingen heb ik het bedrijf op 09-05-2018 een rapport van bevindingen aangezegd. Hierbij heb ik aangegeven dat het bedrijf het probleem dient op te lossen en is vermeld dat er een herinspectie zou plaatsvinden.
Ik zag dat tijdens het verzamelen geen gebruik werd gemaakt van schone apparatuur voor het verzamelen van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid.”
2.3.
Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 maart 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:124) geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
2.4.
De conclusie in het rapport van bevindingen dat in de renderingsruimte onvoldoende is schoongemaakt is enkel gebaseerd op de constatering van de toezichthouder van de aanwezigheid van grote aantallen levende maden, zeer veel kleine vliegende insecten en levende rondvliegende vliegen in die ruimte. In het rapport staat niet wat er precies onvoldoende is schoongemaakt. Het rapport maakt, bijvoorbeeld, geen melding van aangekoekte vleesresten op de machines. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van
24 december 2020 op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van ongedierte, zoals maden, in levensmiddelenbedrijven op grond van de voorschriften van bijlage II, hoofdstuk IX, punt 4, horende bij Verordening 852/2004 een zelfstandige overtreding is. Ook ter zitting heeft verweerder benadrukt dat de aanwezigheid van ongedierte redengevend is voor de boete. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder de boeteoplegging niet heeft gebaseerd op een wettelijke grondslag die specifiek betrekking heeft op de aanwezigheid van ongedierte. De rechtbank volgt eiseres daarom in haar betoog dat het rapport van bevindingen onvoldoende blijk geeft van een oorzakelijk verband tussen de aanwezigheid van ongedierte en het onvoldoende schoonmaken van de renderingsruimte in het bedrijf van eiseres.
2.5.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat het rapport van bevindingen onvoldoende grond biedt om te kunnen vaststellen dat eiseres bijlage VIII, hoofdstuk I, afdeling I, onder punt 2, van de Verordening 142/2011 heeft overtreden. Verweerder heeft dus ten onrechte de overtreding vastgesteld en was niet bevoegd de boete op te leggen. Gelet op deze conclusie behoeven de overige beroepsgronden van eiseres geen bespreking meer.
3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Voorts zal de rechtbank gelet op artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Dit betekent dat de boete vervalt.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
5.1.
Daarnaast ziet de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2030,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- voor de bezwaarfase en € 748,- voor de beroepsfase, wegingsfactor 1).
5.2.
Ook heeft eiseres gevraagd om vergoeding van de reiskosten. Op het formulier proceskosten heeft eiseres een bedrag van € 54,80 opgegeven voor de reiskosten voor het traject Groningen – Rotterdam. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb worden deze kosten vastgesteld overeenkomstig artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Het tarief voor vergoedingen wegens reiskosten bedraagt een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. De rechtbank bepaalt de reiskosten van eiseres op
€ 54,80, zijnde het door eiseres zelf opgegeven bedrag. Volgens de website van 9292ov is de prijs voor het traject Groningen – Rotterdam € 54,80 (2 x € 27,40). Dit is het bedrag voor een treinreis met het openbaar vervoer van Groningen CS naar Rotterdam CS.
De reiskosten van de gemachtigde van eiseres vallen onder de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2084,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De beslissing is in het openbaar gedaan op 6 juli 2021.
griffier rechter
de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.