ECLI:NL:RBROT:2021:6177

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
ROT 20/2785
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP) en de zorgvuldigheid van het adresonderzoek door de gemeente Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Sarikas, had beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente waarin hem werd meegedeeld dat hij per 23 april 2018 was uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP). Dit besluit volgde op een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstandsuitkering, waarbij eiser niet op een oproep was verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij het uitvoeren van het adresonderzoek. Eiser had aangetoond dat hij op het BRP-adres woonachtig was, en de rechtbank oordeelde dat de gemeente niet voldoende bewijs had geleverd dat eiser niet op het adres woonde. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, omdat de gemeente niet had voldaan aan de vereisten voor een gedegen adresonderzoek zoals voorgeschreven in de Wet BRP. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser wegens betalingsonmacht geen griffierecht verschuldigd was en heeft de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.602,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2785

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser

gemachtigde: mr. D. Sarikas,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
gemachtigde: mr. P. van Namen.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij per 23 april 2018 is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP).
Bij besluit van 21 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierecht, wegens betalingsonmacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. Eiser wordt daarom vrijgesteld van de verplichting griffierecht te betalen voor de behandeling van zijn beroep.
2. Eiser stond in de BRP ingeschreven op het adres [adres]. In verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstandsuitkering werd hij door een toezichthouder van de unit Bijzondere Onderzoeken van de Gemeente Rotterdam opgeroepen voor een gesprek. Eiser was verplicht om op dit gesprek te verschijnen, maar is zonder tegenbericht niet verschenen. Naar aanleiding van een melding van de toezichthouder heeft verweerder eiser bij brief van 23 april 2018 gevraagd door het doorgeven van zijn adreswijziging of vertrek op www.rotterdam.nl/verhuizen of door het invullen van de Verklaring woonadres (verklaring) zijn adresgegevens kenbaar te maken. Indien eiser hier geen gehoor aan zou geven, was verweerder voornemens hem uit te schrijven uit de BRP.
3. Verweerder heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit eiser per 23 april 2018 uitgeschreven uit de BRP omdat hij geen aangifte van adreswijziging heeft doorgegeven en er na onderzoek geen feitelijke verblijfplaats van hem bekend is.
4. Eiser voert in beroep aan dat hij woonachtig is op het BRP-adres en dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Volgens eiser is het opmerkelijk dat verweerder ondanks de door hem ingevulde verklaring het onderzoek heeft voortgezet en hem uit de BRP heeft uitgeschreven. Uit de verklaring, een eenvoudig formulier dat hij op het BRP-adres heeft ontvangen, kan worden afgeleid dat hij op het BRP-adres woonachtig was. Ook heeft eiser op andere manieren, onder andere telefonisch, laten weten op het BRP-adres woonachtig te zijn en hebben zijn buren ondersteunende verklaringen afgelegd. Dat hij meerdere malen niet op het BRP-adres is aangetroffen wil volgens eiser niet zeggen dat hij daar niet woonachtig was. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in acht heeft genomen. Ook stelt eiser zich onder verwijzing naar artikel 3:4 van de Awb op het standpunt dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de onevenredig zware gevolgen die het bestreden besluit voor eiser heeft in verhouding tot het algemene doel van het besluit. Eiser stelt dat hij terugvorderingen heeft ontvangen van huur- en zorgtoeslag, dat hij niet verzekerd was en dat hij letselschade heeft opgelopen waarvoor hij vanwege het ontbreken van een verzekering niet medisch behandeld kon worden, zodat het ook vele malen lastiger is geworden het letsel te onderbouwen tegenover de verzekeraar.
5.1.
Artikel 2.22, eerste lid, van de Wet BRP bepaalt dat, indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorgdraagt voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
5.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet BRP (Kamerstukken II 2011/12, 33219, nr. 3) volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene grote gevolgen heeft zoals het stopzetten van uitkeringen en andere dienstverlening. Dit kan niet eerder plaatsvinden dan nadat een gedegen onderzoek geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland, noch het verblijf buiten Nederland van betrokkene.
5.3.
Volgens Procedure 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures is de wijziging van een verblijfplaats in ‘vertrokken onbekend waarheen’ gerechtvaardigd indien de ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van adreswijziging of van vertrek is ontvangen en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland. Het uitvoeren van een gedegen onderzoek is hiervoor uiterst belangrijk. Voor het uitvoeren van dit onderzoek is het ‘Protocol adresonderzoek door het college van burgemeester en wethouders’ ontwikkeld, dat per 1 november 2018 is vervangen door de Circulaire adresonderzoek BRP (de Circulaire). In Procedure 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures wordt naar deze Circulaire verwezen.
5.4.
In de Circulaire staat dat een college een adresonderzoek start als twijfel bestaat over de juistheid van het adres van een ingezetene zoals dat in de BRP staat geregistreerd. De aanleiding voor een adresonderzoek kan zijn dat een college een signaal ontvangt dat een persoon niet langer op het adres woont waar hij in de BRP staat ingeschreven. Een onderzoek naar het adres kan worden uitgevoerd zonder dat een brief wordt verstuurd en zonder dat het adres in onderzoek wordt gezet (op de persoonslijst), maar door direct een huisbezoek uit te voeren of contact op te nemen met de persoon. Ook kan de eerste actie zijn om de betrokkene te benaderen en te wijzen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging, op grond van de Wet BRP (de aangifteplicht). Als betrokkene niet verschijnt of reageert, geen aangifte van verhuizing of vertrek doet of wel reageert, maar uit die reactie niet afgeleid kan worden op welk adres hij nu wel woont, dan is dat aanleiding voor een college om het adresonderzoek uit te breiden. Bij twijfel over de juistheid van informatie kan de gemeente de persoon om bewijs vragen. Twijfelt de gemeente na inlevering van het bewijs nog steeds, dan wordt het onderzoek vervolgd. Als uit de informatie blijkt dat de persoon nog steeds woont op het adres in de BRP, dan wordt het adresonderzoek beëindigd. Het vervolg van het adresonderzoek kan zijn dat er andere bronnen worden geraadpleegd. Als door middel van bureauonderzoek geen aanvullende informatie achterhaald kan worden, dan is het raadzaam een huisbezoek uit te voeren.
5.5.
Uit de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:977, en 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2270, volgt dat één van de ingevolge artikel 2.22, eerste lid, van de Wet BRP geldende vereisten om ambtshalve het gegeven van het vertrek van een ingezetene uit Nederland in de BRP te kunnen opnemen is, dat die ingezetene niet daadwerkelijk woont, en derhalve niet in persoon bereikbaar is, op zijn in de BRP geregistreerde woonadres. Uit artikel 2.22, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Wet BRP volgt dat aan dit vereiste moet zijn voldaan op de dag waarop het desbetreffende voornemen tot ambtshalve opneming in de BRP van het gegeven van het vertrek uit Nederland wordt bekendgemaakt. Het adresonderzoek strekt er onder meer toe te onderzoeken of aan dit vereiste is voldaan. Artikel 2.22, eerste lid, vereist dat dit onderzoek gedegen is.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de melding van de toezichthouder van 9 april 2018 terecht aanleiding gezien een onderzoek te starten naar de juistheid van het adres van eiser zoals dat in de BRP staat vermeld. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder op basis van de onderzoeksgegevens zoals die uit het dossier blijken niet zonder meer tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser niet (langer) woont op het in de BRP vermelde adres, [adres]. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de volgende overwegingen.
6.2.
Op basis van de stukken stelt de rechtbank vast dat verweerder eiser op 23 april 2018 een brief gestuurd heeft waarin hij hem heeft gewezen op de aangifteplicht. Ook heeft verweerder aangegeven dat op 23 april 2019 Key2Burgerzaken, Zakenmagazijn (ZM) Suwinet, Facebook, de afspraakmodule en het Ketensysteem panden en personen (KSPP) zijn geraadpleegd, waarbij twee telefoonnummers en een e-mailadres zijn aangetroffen waarlangs is geprobeerd contact op te nemen met eiser. Eiser heeft op 30 april 2018 de hem toegezonden verklaring ingevuld retour gezonden. Ten aanzien van deze verklaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hieruit niet kan worden afgeleid dat eiser woonachtig was op het BRP-adres, maar verweerder heeft dat standpunt niet nader onderbouwd. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat het opmerkelijk is dat verweerder zonder te motiveren dat en om welke reden er nog twijfel bestond, het onderzoek heeft voortgezet. Naar het oordeel van de rechtbank lag het, als de verklaring volgens verweerder niet volstond, op zijn weg om aan eiser om bewijs te vragen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder dat heeft gedaan. Ook kan op basis van de stukken niet worden vastgesteld dat verweerder conform de Circulaire andere bronnen heeft geraadpleegd. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom dit is nagelaten. Wel heeft verweerder huisbezoeken laten uitvoeren. Naar het oordeel van de rechtbank is deze gang van zaken, anders dan verweerder stelt, niet conform de Circulaire. De stelling van verweerder dat hij, nadat hij eiser op de aangifteplicht had gewezen, twee mogelijkheden had en dat hij voor feitelijk onderzoek ter plaatse (huisbezoek) heeft gekozen, maakt dat niet anders. Hoewel uit de Circulaire volgt dat de eerste stap van het onderzoek een huisbezoek kan zijn, heeft verweerder gekozen voor het aanschrijven van eiser als eerste stap. Aangezien eiser de ingevulde verklaring retour heeft gezonden, is de volgende stap volgens de Circulaire dan om hem om bewijs te vragen als er nog twijfel bestaat over de juistheid van de informatie.
6.3.
De stelling van verweerder dat er verschillende huisbezoeken zijn afgelegd en dat eiser daarbij niet is aangetroffen op het BRP-adres is naar het oordeel van de rechtbank bovendien onvoldoende voor de conclusie dat hij daar niet bereikbaar was. De rechtbank stelt in dit verband vast dat verweerder het voornemen tot uitschrijving van eiser van zijn BRP-adres op 23 april 2018 heeft geuit en vervolgens slechts één huisbezoek in 2018 heeft laten uitvoeren, waarbij eiser (zonder sleutels) is verschenen. De rechtbank stelt vast dat het onduidelijk is wanneer dit eerste huisbezoek plaatsvond, aangezien dat volgens verweerder op 22 mei 2018 om 16.19 uur werd afgelegd, terwijl uit de stukken in het dossier blijkt dat dit huisbezoek op 23 mei 2018 om 11:57 uur zou zijn afgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet op basis van dit ene huisbezoek, waarbij eiser bovendien aanwezig was, worden vastgesteld dat hij niet op zijn BRP-adres woonde. Op 8 februari 2019 om 16:37 uur vond opnieuw een huisbezoek plaats, met toegang tot aan de voordeur, waarbij van buitenaf werd geconstateerd dat de woning werd verbouwd. Vervolgens hebben nog huisbezoeken plaatsgevonden op 8 februari 2019 om 19:04 uur, 16 februari 2019 om 09:08 uur, 25 februari 2019 om 09:50 uur, 27 februari 2019 om 14:34 uur, 29 mei 2019 om 17:53 uur, 25 juni 2019 om 14:26 uur, 28 juni 2019 om 19:22 uur, 4 juli 2019 om 11:15 uur, 17 september 2019 om 15:34 uur en 20 september 2019 om 18:01 uur. Daarbij is vermeld dat de brievenbus wel wordt geleegd. De rechtbank stelt vast dat volgens verweerder ook op 22 februari 2019 om 16:40 uur een huisbezoek zou hebben plaatsgevonden, maar daarvan ontbreken stukken in het dossier. Deze overige huisbezoeken hebben meer dan negen maanden na het voornemen plaatsgevonden. Alleen al vanwege het grote tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat verweerder met deze latere huisbezoeken ook niet kon vaststellen dat eiser op de datum van het voornemen niet op zijn BRP-adres woonde. Verder stelt de rechtbank vast dat uit de stukken over de huisbezoeken van 17 september 2019 en 20 september 2019 niet kan worden vastgesteld op welke persoon dit onderzoek betrekking had en dat verweerder in het bestreden besluit heeft toegelicht dat het daarbij ging om een adresonderzoek naar de inschrijving van een andere bewoner op het BRP-adres. Bij het huisbezoek van 20 september 2019, dat dus werd verricht in het kader van het adresonderzoek naar een andere bewoner, is een rode kaart achtergelaten. Anders dan verweerder stelt volgt uit het verslag van het huisbezoek van 4 juli 2019 niet dat toen een rode kaart is achtergelaten en gesteld noch gebleken is dat dit tijdens een van de overige huisbezoeken is gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op het voorgaande niet op het standpunt kunnen stellen dat kennisgevingskaarten (rode kaarten) zijn achtergelaten voor eiser, aangezien de rode kaart op 20 september 2019 is achtergelaten in het kader van een adresonderzoek naar een andere bewoner en gesteld noch gebleken is dat de rode kaart aan eiser was gericht.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is het adresonderzoek reeds gelet op het voorgaande onzorgvuldig uitgevoerd en kan het dus niet als gedegen adresonderzoek worden aangemerkt. Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. Aangezien het gaat om een belastend besluit is het aan verweerder om te bewijzen dat een persoon niet meer woonachtig is op het oorspronkelijke adres. Daar is verweerder niet in geslaagd. Verweerder heeft het bestreden besluit niet op het adresonderzoek mogen baseren, zodat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Het gebrek kleeft ook aan het primaire besluit. Verweerder kan dit gebrek niet meer herstellen, omdat eiser inmiddels weer op het adres staat ingeschreven. Het alsnog uitvoeren van een gedegen adresonderzoek kan niet tot de conclusie leiden dat eiser op 23 april 2018 niet woonde op het adres [adres]. De rechtbank ziet aanleiding het geschil finaal te beslechten door het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen.
7. Van eiser is wegens betalingsonmacht geen griffierecht geheven, zodat vergoeding van griffierecht niet aan de orde is.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.