ECLI:NL:RBROT:2021:6172

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
ROT 20/59
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van de Opiumwet wegens strafbare voorbereidingshandelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de sluiting van een woning op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester van Rotterdam had op 11 juli 2019 een last onder bestuursdwang opgelegd aan een derde partij, waarbij de woning voor een periode van zes maanden gesloten werd vanwege het aantreffen van stoffen die gebruikt kunnen worden voor de versnijding van harddrugs. Eiser, huurder van de woning, heeft tegen het besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de aangetroffen stoffen en dat er geen harddrugs in de woning waren aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting van de woning had kunnen besluiten, gezien de hoeveelheid en aard van de aangetroffen stoffen, de voorgeschiedenis van de woning en de ernst van de situatie. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser, en dat de sluiting van de woning noodzakelijk was om de openbare orde te herstellen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/59

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. C.W. de Jong.
Als derde-partij is aangemerkt:
[naam partij], te [vestigingsplaats partij].

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [naam partij] een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b, eerste lid, onder b, van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning aan de [adres] (hierna: de woning) voor een periode van zes maanden. Het besluit is ook aan eiser uitgereikt.
Bij besluit van 9 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is [naam] aan de zijde van verweerder verschenen. De derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser was huurder en bewoner van de woning. Naar aanleiding van een melding op 4 maart 2019 dat een man schreeuwend door vier mannen uit de woning werd gedragen en in een personenauto werd gestopt, is de politie de openstaande woning binnengetreden en heeft de politie de woning doorzocht. Uit de bestuurlijke rapportage van 9 april 2019 blijkt dat in een kledingkast in een slaapkamer van de woning twee zakjes wit poeder zijn aangetroffen met 104,1 gram fenacetine. In de keuken van de woning is in een doos een zak bruin poeder met 744,1 gram paracetamol aangetroffen. In de schuur naast de woning is een grote boodschappentas aangetroffen met meerdere teiltjes en zeven.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen. Gelet op de hoeveelheid en de vorm van de stoffen in combinatie met de teiltjes en zeven acht verweerder het aannemelijk dat deze worden gebruikt voor de versnijding van harddrugs. Verweerder ziet hierin aanleiding om de woning voor de duur van zes maanden te sluiten. Voor het volstaan met een waarschuwing ziet verweerder geen aanleiding. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat er sprake is van een ernstige situatie. Er zijn ten aanzien van de woning eerdere overlastmeldingen bekend en in 2017 heeft er in de woning een overval plaatsgevonden. De woning is gelegen in een wijk waarvan de veiligheid onder druk staat. Gelet op de aanleiding van de doorzoeking en de voorgeschiedenis met betrekking tot de woning is het aannemelijk dat de woning bekend is binnen het criminele drugscircuit. Volgens verweerder rechtvaardigt dit een tijdelijke sluiting van de woning en is deze sluiting noodzakelijk om de openbare orde te herstellen en herhaling te voorkomen. De belangen van eiser acht verweerder van ondergeschikt belang ten aanzien van het herstel van de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat in de omgeving van de woning en het voorkomen van herhaling hiervan.
3.1
Eiser voert – kort samengevat – aan dat verweerder niet bevoegd was om een last onder bestuursdwang op grond van artikel 13b van de Opiumwet op te leggen omdat er geen voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid onder 3°, of artikel 11a van de Opiumwet voorhanden was. Ook is niet gebleken dat er een middel, zoals vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voorhanden was. Daarnaast wist eiser niet dat de stoffen en voorwerpen in de woning dan wel in de schuur aanwezig waren. De aangetroffen stoffen en voorwerpen behoren toe aan een vriend van eiser die in zijn woning verbleef en deze waren voor zijn eigen gebruik
.Eiser wist niet of had geen ernstige reden om te vermoeden dat de fenacetine en de paracetamol bestemd waren voor het plegen van een strafbaar feit. Verweerder heeft ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen stoffen en voorwerpen bestemd waren voor het plegen van een strafbaar feit. Verder voert eiser aan dat er geen overlastmeldingen van omwonenden zijn geweest en er geen drugshandel in de woning heeft plaatsgevonden. Het enkel aantreffen van de eerder genoemde stoffen is daardoor onvoldoende om de woning te sluiten.
3.2
Voor zover verweerder wel bevoegd was om de woning te sluiten, dan had verweerder daarvan volgens eiser moeten afzien. De feiten en omstandigheden zijn door verweerder onvoldoende meegenomen in de beoordeling, althans er is onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheden van dit geval. Zo is er geen sprake van een ernstige situatie. Er zijn in de woning geen harddrugs gevonden en door de politie is niet geconstateerd dat er ook daadwerkelijk in of vanuit de woning harddrugs zijn verhandeld. Verder heeft eiser geen relevante antecedenten. Ook is eiser nimmer veroordeeld ter zake van de Opiumwet. Zoals eerder vermeld zijn de aangetroffen stoffen en voorwerpen niet van eiser. Het betreft een eenmalig incident en er is geen gevaar van herhaling. Er was ook geen noodzaak om de woning te sluiten omdat de openbare orde rondom de woning niet was verstoord. De meldingen van de politie van incidenten die geregistreerd zijn met betrekking tot de woning zijn ook onvoldoende om bij de beoordeling van het besluit om de woning te sluiten te betrekken omdat deze registraties niet zien op het verhandelen dan wel verwerken van harddrugs door eiser. Ook wist eiser niets van de meldingen die in het politierapport staan en niet is gebleken dat hij daarbij betrokken zou zijn. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. Zo heeft verweerder geen rekening gehouden met de psychische gesteldheid van eiser als gevolg van de ontvoering. Met betrekking tot de ontvoering merkt eiser op dat deze geen grondslag kan bieden voor het primaire of het bestreden besluit omdat eiser een slachtoffer is in deze. Ook is het voor eiser niet meer mogelijk om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning. Gelet op het voorgaande is de sluiting van de woning dan ook onevenredig. Verweerder had moeten volstaan met het geven van een waarschuwing, althans de woning moeten sluiten voor hooguit een maand dan wel drie maanden.
4. Verweerder heeft de vraag opgeworpen of eiser nog belang heeft bij de procedure, nu de sluitingsperiode voorbij is en de verhuurder de huurovereenkomst met betrekking tot de woning heeft ontbonden. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) - zie onder meer de uitspraken van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2142), van 24 juni 20202 (ECLI:NL:RVS:2020:1494) en van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2025) blijft procesbelang behouden als in het bezwaarschrift is verzocht om een vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en deze vergoeding is geweigerd. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zowel in het bezwaarschrift, als in beroep heeft eiser verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. In het bestreden besluit is dat verzoek afgewezen. Reeds daarom heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank procesbelang.
5.1
Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd, voor zover van belang, tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a van de Opiumwet voorhanden is. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2016/17, 34 763, nr. 3) gaat het daarbij om voorbereidingshandelingen die strafbaar zijn op grond van artikel 10a of 11a van de Opiumwet. Die bepalingen vereisen dat degene die het voorwerp of de stof in de woning of het lokaal of op het erf voorhanden heeft, weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat het voorwerp of de stof bestemd is voor onder meer het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren of vervaardigen van harddrugs, respectievelijk voor grootschalige of bedrijfsmatige illegale hennepteelt. De aangetroffen situatie zal van dien aard moeten zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voorhanden voorwerpen gebruikt zullen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Dat vereist een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden zoals door de politie vastgesteld.
5.2
Vast staat dat er in de woning 104,1 gram fenacetine, 744,1 gram paracetamol en in de schuur teiltjes en zeven zijn aangetroffen. Het is bij de politie ambtshalve bekend dat deze stoffen en voorwerpen gebruikt worden voor het verwerken en versnijden van harddrugs. Gelet op de hoeveelheid en vorm van de aangetroffen stoffen – waarvan onbestreden is dat de aangetroffen stof fenacetine in Nederland als pijnstiller al sinds 1983 verboden is – in combinatie met de aangetroffen zeven en teiltjes is verweerder er terecht vanuit gegaan dat de stoffen en voorwerpen bestemd waren voor de versnijding van harddrugs. Daarnaast maakt de aanleiding van de doorzoeking van de woning en de in bestuurlijke rapportage vermelde overlasthistorie van het pand dat verweerder een ernstig vermoeden kon hebben dat hetgeen in de woning is aangetroffen bestemd is voor het bereiden, bewerken of vervaardigen van drugs. Dat in de woning geen drugs zijn aangetroffen, zoals eiser aanvoert, is dan ook niet van belang. Verweerder baseert zijn bevoegdheid in deze zaak namelijk op voorbereidingshandelingen die strafbaar zijn op grond van artikel 10a van de Opiumwet en niet op het aantreffen van hard- of softdrugs. Verder is van belang dat degene die de stoffen of voorwerpen voorhanden heeft, weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat de stoffen of voorwerpen bestemd zijn voor onder meer het bereiden, bewerken of vervaardigen van harddrugs. De verklaring van eiser dat de stoffen en voorwerpen van een vriend waren die tijdelijk spullen bij hem had opgeslagen en dat hij niet wist dat de hiervoor genoemde stoffen en voorwerpen in zijn woning aanwezig waren, acht de rechtbank niet aannemelijk nu de stoffen en voorwerpen onder andere in het keukenkastje en in de slaapkamer zijn aangetroffen. De rechtbank acht het hierdoor waarschijnlijk dat eiser op de hoogte was (of op de hoogte had kunnen zijn) van de aanwezigheid van de stoffen en voorwerpen en daardoor ernstige redenen heeft gehad om te vermoeden dat de stoffen en voorwerpen bestemd waren voor het bereiden, bewerken of vervaardigen van harddrugs gelet op de hoeveelheid en vorm van de stoffen. Voor zover aangenomen wordt dat de stoffen en voorwerpen inderdaad van de vriend zijn, overweegt de rechtbank dat het voor rekening en risico van eiser komt dat hij een vriend met spullen in huis neemt en hier geen controle op uitoefent. Ook overweegt de rechtbank dat de vraag of de rechthebbende een verwijt kan worden gemaakt in het kader van de vaststelling van de bevoegdheid niet van belang is – zie de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2116). Gelet hierop is aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet voldaan en was verweerder in beginsel bevoegd om tot sluiting van de woning over te gaan.
6.1
De toepassing van artikel 13b van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. Ter uitvoering van deze bevoegdheid heeft verweerder de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019 (de Beleidslijn) vastgesteld. Vanwege het grote gevaar voor de openbare orde en de volksgezondheid dat uitgaat van illegale handel in drugs wordt zowel bij lokalen als woningen direct overgegaan tot een sluiting, indien het aannemelijk is dat daar een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is of indien sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen. Sluiting van een woning betekent vergaand ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene(n). Bij het toepassen van de bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet wordt in beginsel overgegaan tot het sluiten van de woning, maar zal nadrukkelijk worden overwogen of kan worden volstaan met een waarschuwing waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval.
6.2
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling – zie de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) – moet verweerder bij het beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, alle omstandigheden van het geval betrekken. Bij deze beoordeling is in de eerste plaats van belang in hoeverre sluiting van een pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het pand en het herstel van de openbare orde. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de ernst en de omvang van de overtreding. Vervolgens moet worden beoordeeld of sluiting van het pand evenredig is, zie de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912). Bij deze beoordeling spelen de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting een rol.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid om tot sluiting van het pand over te gaan. Gelet op de hoeveelheid en de vorm van de aangetroffen stoffen, het feit dat fenacetine verboden is als pijnstiller in samenhang bezien met de aangetroffen voorwerpen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat er sprake was van een ernstige situatie waarbij aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Verweerder heeft daarbij in redelijkheid kunnen betrekken dat het faciliteren van drugscriminaliteit een gevaar is voor de veiligheid en de volksgezondheid en dat de openbare orde op onacceptabele wijze wordt aangetast. Dat niet is gebleken dat er drugshandel in of vanuit het pand heeft plaatsgevonden doet daar niet aan af. De rechtbank acht verder van belang dat er meerdere incidenten - waaronder een overval op 17 oktober 2017 - in de woning hebben plaatsgevonden. In combinatie met de ontvoering van eiser uit de woning, stelt dit de woning in een bijzonder daglicht. Verweerder heeft hierdoor terecht aannemelijk geacht dat de woning bekendheid geniet binnen het criminele drugscircuit. De rechtbank acht het aannemelijk gemaakt dat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de woning op ernstige wijze zijn aangetast, zodat de maatregel noodzakelijk was om de openbare orde in en rond de woning te herstellen. Ook heeft verweerder in redelijkheid kunnen betrekken dat de woning gelegen is in een gebied in een wijk die op het onderdeel veiligheid binnen het wijkprofiel een score heeft onder het stedelijk gemiddelde en ten tijde van het primaire besluit als veiligheidsrisicogebied was aangewezen. De stelling van eiser dat er geen overlastmeldingen door bewoners zijn gedaan, maakt dit niet anders gelet op de in de bestuurlijke rapportage opgenomen meldingen van de politie. Daarnaast heeft verweerder opgemerkt dat overlast vaak niet gemeld wordt in deze wijk omdat de bewoners bang zijn. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Daarbij overweegt de rechtbank dat de sluiting in het bestuursrecht is gerelateerd aan de woning en niet aan een (voor de overtreding verantwoordelijke) persoon. Dat, zoals eiser stelt, de aangetroffen stoffen en voorwerpen niet van hem waren, hij geen relevante antecedenten heeft, hij een slachtoffer was van de ontvoering en dat niet is aangetoond dat er overlast is veroorzaakt vanuit de woning – wat hier ook van zij – doet dan ook geen afbreuk aan de noodzaak van de last – zie de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1333).
6.4
De vraag of eiser een verwijt kan worden gemaakt, kan aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning.
6.5
Zoals eerder overwogen acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser niet op de hoogte was of niet op de hoogte kon zijn van de aangetroffen stoffen en voorwerpen gelet op de hoeveelheid en de locatie van deze stoffen en voorwerpen. Daarnaast is eiser in het licht van de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2116) als huurder verantwoordelijk voor de gang van zaken in de woning en komt het voor zijn rekening en risico dat hij onvoldoende controle heeft uitgeoefend op wat zich in zijn huis afspeelt. Uit hetgeen eiser verder heeft aangevoerd blijkt niet dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de woningsluiting niet evenredig is. Dat eiser zijn woning heeft moeten verlaten is inherent aan een woningsluiting. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. De stelling dat eiser op de zwarte lijst van de woningbouwcorporatie is geplaatst als gevolg van de besluitvorming is door verweerder ter zitting betwist en is door eiser onvoldoende onderbouwd. Het uitgangspunt is dat men zelf verantwoordelijk is voor het vinden van vervangende woonruimte. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Niet is gebleken dat eiser voor zijn psychiatrische behandeling is aangewezen op de woning en dat hij niet in staat is zelf voor vervangende woonruimte te zorgen. Verder overweegt de rechtbank dat het gaat om een maatregel gericht op de openbare orde en de woning en niet gericht op de persoon van eiser. Dat eiser geen relevante antecedenten heeft en slachtoffer was van een ontvoering – hoe ernstig dit incident ook is , maakt niet dat verweerder tot een andere belangenafweging had moeten komen. Anders dan eiser aanvoert, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser en dat de sluiting evenredig is. De rechtbank overweegt vervolgens dat tussen de constatering en de uiteindelijke besluitvorming een periode van iets meer dan drie maanden is gelegen. Dit leidt niet tot de conclusie dat minder gewicht moet worden gehecht aan het belang van herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Uit de rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BY4412) volgt dat het enkele tijdsverloop geen omstandigheid is op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien. De rechtbank acht het tijdsverloop in het onderhavige geval ook niet onredelijk lang. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat verweerder niet meer had kunnen overgaan tot het opleggen van een herstelsanctie. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden overeenkomstig de Beleidslijn heeft gehandeld. Dit beleid wordt niet onredelijk geacht. Gelet op de ernst van de situatie heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de woning voor de duur van zes maanden te sluiten.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Vaz, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 1 juli 2021.
de griffier is buiten staat de rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.