Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..[persoon C] ,
[persoon D],
de bewindvoerder(de formele procespartij),
[persoon B], dan wel
de zus(de materiële procespartij) en
[persoon B] c.s.genoemd worden. Gedaagde 1 zal worden aangemerkt als
[persoon C], dan wel als
de broer. Gedaagde 2 zal worden aangemerkt als
[persoon D] .
1..De procedure
- het tussenvonnis van 11 april 2018 en de daarin genoemde processtukken,
- de “akte houdende opgave extra getuigen, voorwaardelijk: het leveren van eis middels benoeming van een handschriftdeskundige”, met productie 45, van [persoon B] c.s.
- de “akte opgave definitieve getuigen en indiening productie 46”, van [persoon B] c.s.,
- de akte overlegging producties, van de bewindvoerder,
- het proces-verbaal van getuigenverhoren van 2 juli 2019 (enquête),
- het proces-verbaal van getuigenverhoren van 19 januari 2021 (contra-enquête),
- de akte uitlating na enquête van [persoon B] c.s.,
- de akte na enquête van de bewindvoerder.
2..De verdere beoordeling
in conventie
- draagt [persoon B] c.s. op te bewijzen dat de vader van [persoon C] en [persoon B] een schenking heeft gedaan voor een totaalbedrag van € 30.608,00 en dat de geschonken bedragen ten laste van de nalatenschap aan de begiftigden zijn uitgekeerd,
- draagt [persoon B] c.s. op te bewijzen dat de zus uit de nalatenschap bedragen heeft ontvangen die het bedrag van € 28.079,00 (zoals nader gespecificeerd onder 4.11) te boven gaat.
“Er is niet specifiek door hem [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ] of door mij gezegd dat hij mij geld zou schenken. Op enig moment heb ik geld op mijn bankrekening ontvangen (…). Ik ben ervan uit gegaan dat dit geld was dat ik van mijn opa [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ]kreeg. Ik weet niet meer wie dit geld gestort heeft. Ik weet ook niet wanneer dit is gebeurd. Dit zal waarschijnlijk rond zijn overlijden zijn geweest maar of dit daarna of daarvoor was weet ik niet.
“Ik weet dat in ongeveer € 2000,00 van mijn opa [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ] heb gekregen (…). Ik heb dit geld op mijn bankrekening ontvangen. Ik wist dat dit geld van mijn opa afkomstig was, want dit is besproken met mijn vader [persoon C] (…). Mijn vader gaf aan dat mijn opa wilde dat een deel van zijn geld naar de kleinkinderen zou gaan, ook naar de kinderen van [persoon B] (…). Of andere kleinkinderen dit geld ook daadwerkelijk hebben gekregen weet ik niet (…). Ik denk dat de € 2000,00 na het overlijden van mijn opa op mijn bankrekening is gestort maar dit weet ik niet met zekerheid (…).”
“Ik heb geld van mijn opa [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ]gekregen. Dit was rond zijn overlijden. Of dit ervoor of erna was weet ik niet meer precies. (…) Ik wist dat dit geld van mijn opa afkomstig was, omdat dit is besproken tussen mijn moeder en mijn stiefvader en mij en tussen mijn opa en mij. (…). Tijdens dit gesprek heeft hij tegen ons allemaal gezegd dat we geld zouden krijgen uit zijn erfenis (…).”
“Ik heb geen cash geld of geld op mijn rekening ontvangen voor mijn kinderen (…). Mijn vader heeft niet voor zijn overlijden gesproken over schenkingen aan de kinderen (…).
“Ik heb geen geld gekregen uit de erfenis van mijn opa [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ]. Ik heb geen cash geld ontvangen en ook geen geld op mijn bankrekening (…).”
“Kort voor of na het overlijden van mijn opa [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ] heb ik geen geld van hem uit de erfenis gekregen. Ik heb niets cash gekregen en ook niet op mijn bankrekening (…).”
de erfenis is weggekaapt door mevrouw [persoon D].” Dit is een aanwijzing dat [persoon D] wél wat te verwijten valt. De rechtbank acht deze aanwijzing op zichzelf echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van onrechtmatig handelen van de zijde van [persoon D] . Nu de bewindvoerder zijn vordering jegens [persoon D] onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd wordt de vordering op dit punt afgewezen.