ECLI:NL:RBROT:2021:6104

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
C/10/521721 / HA ZA 17-203
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap en bewijslevering omtrent schenkingen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, ging het om de vraag of de nalatenschap van de erflater al dan niet was verdeeld en of er tijdens zijn leven schenkingen zijn gedaan aan de erfgenamen. De eiseres, [bedrijf A] q.q., trad op als beschermingsbewindvoerder van [persoon B], en voerde aan dat er een schenking had plaatsgevonden van de vader van [persoon C] en [persoon B] aan de zus en broer, alsook aan de kinderen van de zus en [persoon B]. De rechtbank oordeelde dat het bewijs voor deze schenkingen niet was geleverd. De getuigenverklaringen waren onvoldoende om aan te tonen dat de schenkingen daadwerkelijk bij leven van de erflater hadden plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de schenkingen waren vervallen en dat de bewijslevering de zaak niet had opgehelderd. De zus had wel een bedrag van € 28.079,00 uit de nalatenschap ontvangen, maar het bewijs dat zij meer had ontvangen, ontbrak. De rechtbank wees de vordering van de bewindvoerder af, omdat de broer niet had aangetoond dat de zus meer had ontvangen dan erkend. De rechtbank stelde de verdeling van de nalatenschap vast en bepaalde dat de zus recht had op een bedrag van € 22.235,43, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/521721 / HA ZA 17-203
Vonnis van 16 juni 2021
in de zaak van
[bedrijf A] q.q.
gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
in de hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder van
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.A. Schippers te 's-Hertogenbosch,
tegen

1..[persoon C] ,

2.
[persoon D],
beiden wonend te [woonplaats C/D] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. F.R. Brouwer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna
de bewindvoerder(de formele procespartij),
[persoon B], dan wel
de zus(de materiële procespartij) en
[persoon B] c.s.genoemd worden. Gedaagde 1 zal worden aangemerkt als
[persoon C], dan wel als
de broer. Gedaagde 2 zal worden aangemerkt als
[persoon D] .

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 april 2018 en de daarin genoemde processtukken,
  • de “akte houdende opgave extra getuigen, voorwaardelijk: het leveren van eis middels benoeming van een handschriftdeskundige”, met productie 45, van [persoon B] c.s.
  • de “akte opgave definitieve getuigen en indiening productie 46”, van [persoon B] c.s.,
  • de akte overlegging producties, van de bewindvoerder,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoren van 2 juli 2019 (enquête),
  • het proces-verbaal van getuigenverhoren van 19 januari 2021 (contra-enquête),
  • de akte uitlating na enquête van [persoon B] c.s.,
  • de akte na enquête van de bewindvoerder.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
In het tussenvonnis zijn aan [persoon B] c.s. de navolgende bewijsopdrachten gegeven:
  • draagt [persoon B] c.s. op te bewijzen dat de vader van [persoon C] en [persoon B] een schenking heeft gedaan voor een totaalbedrag van € 30.608,00 en dat de geschonken bedragen ten laste van de nalatenschap aan de begiftigden zijn uitgekeerd,
  • draagt [persoon B] c.s. op te bewijzen dat de zus uit de nalatenschap bedragen heeft ontvangen die het bedrag van € 28.079,00 (zoals nader gespecificeerd onder 4.11) te boven gaat.
Thans wordt toegekomen aan de bewijswaardering.
Ten aanzien van de schenkingen
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijs niet is geleverd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.3.
Volgens [persoon B] c.s. zou de vader kort voor zijn overlijden aan de zus, de broer en aan [persoon D] een bedrag hebben geschonken. Daarnaast zou de vader eveneens een bedrag hebben geschonken aan de drie kinderen van de zus en aan de vier kinderen van [persoon B] c.s.
2.4.
[naam getuige 1] heeft als getuige verklaard:
“Er is niet specifiek door hem [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ] of door mij gezegd dat hij mij geld zou schenken. Op enig moment heb ik geld op mijn bankrekening ontvangen (…). Ik ben ervan uit gegaan dat dit geld was dat ik van mijn opa [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ]kreeg. Ik weet niet meer wie dit geld gestort heeft. Ik weet ook niet wanneer dit is gebeurd. Dit zal waarschijnlijk rond zijn overlijden zijn geweest maar of dit daarna of daarvoor was weet ik niet.
2.5.
[naam getuige 2] heeft als getuige verklaard:
“Ik weet dat in ongeveer € 2000,00 van mijn opa [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ] heb gekregen (…). Ik heb dit geld op mijn bankrekening ontvangen. Ik wist dat dit geld van mijn opa afkomstig was, want dit is besproken met mijn vader [persoon C] (…). Mijn vader gaf aan dat mijn opa wilde dat een deel van zijn geld naar de kleinkinderen zou gaan, ook naar de kinderen van [persoon B] (…). Of andere kleinkinderen dit geld ook daadwerkelijk hebben gekregen weet ik niet (…). Ik denk dat de € 2000,00 na het overlijden van mijn opa op mijn bankrekening is gestort maar dit weet ik niet met zekerheid (…).”
2.6.
[naam getuige 3] heeft als getuige verklaard:
“Ik heb geld van mijn opa [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ]gekregen. Dit was rond zijn overlijden. Of dit ervoor of erna was weet ik niet meer precies. (…) Ik wist dat dit geld van mijn opa afkomstig was, omdat dit is besproken tussen mijn moeder en mijn stiefvader en mij en tussen mijn opa en mij. (…). Tijdens dit gesprek heeft hij tegen ons allemaal gezegd dat we geld zouden krijgen uit zijn erfenis (…).”
2.7.
[persoon B] heeft als getuige verklaard:
“Ik heb geen cash geld of geld op mijn rekening ontvangen voor mijn kinderen (…). Mijn vader heeft niet voor zijn overlijden gesproken over schenkingen aan de kinderen (…).
2.8.
[naam getuige 4] heeft als getuige verklaard:
“Ik heb geen geld gekregen uit de erfenis van mijn opa [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ]. Ik heb geen cash geld ontvangen en ook geen geld op mijn bankrekening (…).”
2.9.
[naam getuige 5] heeft als getuige verklaard:
“Kort voor of na het overlijden van mijn opa [rb: de vader van [persoon C] en [persoon B] ] heb ik geen geld van hem uit de erfenis gekregen. Ik heb niets cash gekregen en ook niet op mijn bankrekening (…).”
2.10.
De stelling van [persoon B] c.s. dat er bij leven van de vader geld is geschonken aan de kleinkinderen van de vader van [persoon C] en [persoon B] wordt niet ondersteund door de verklaringen van de getuigen. De eigen kinderen van [persoon B] c.s. verklaren weliswaar geld te hebben ontvangen maar weten niet of dit ook geldt voor de kinderen van [persoon B] . Daarbij komt dat alleen [naam getuige 3] heeft verklaard dat zij van haar opa heeft gehoord dat hij haar geld zou schenken. De andere kinderen van [persoon B] c.s. hebben hierover niet met hun grootvader gesproken en beroepen zich niet op eigen wetenschap in zoverre zij menen dat sprake was van een schenking. Daarbij komt dat de kinderen van de zus verklaren dat zij niets ontvangen hebben. [persoon B] c.s. betogen dat de schenking aan de kinderen van de zus, hebben plaatsgevonden met de zus als ‘doorgeefluik.’ De zus betwist echter dat zij geld heeft ontvangen dat bestemd was voor haar kinderen en bewijs voor de stelling van [persoon B] c.s. dat dit wel zo was, ontbreekt.
2.11.
Er is bovendien niet bewezen dat de geldschenkingen al waren uitgevoerd toen vader/erflater nog leefde. De getuigenverklaringen bieden daarvoor geen of althans onvoldoende steun. De als getuige gehoorde kinderen die (wel) geld ontvangen hebben, verklaren dat zij niet weten wanneer zij precies het geld kregen (voor of na de dood van erflater). Er staat dus niet vast dat zij het geld bij leven van erflater hebben ontvangen. Gevolg hiervan is dat de schenkingen zijn vervallen (tussenvonnis, rechtsoverweging 4.11). Om deze reden is niet langer relevant het beroep van [persoon B] c.s. op de schriftelijke verklaring van erflater dat hij zijn geld wilde wegschenken (hun productie 5), van welke verklaring de zus betwist dat de handtekening daarop door erflater is geplaatst.
Ten aanzien van de door de zus uit de nalatenschap ontvangen bedragen
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijs niet is geleverd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat in ieder geval een bedrag van € 28.079,00 door de zus uit de nalatenschap is ontvangen. [persoon B] c.s. stellen dat uit de nalatenschap bedragen aan de zus zijn uitgekeerd die dit bedrag te boven gaan. Uit de getuigenverklaringen blijkt – samengevat en voor zover relevant – het volgende.
2.14.
Uit de verklaring van [naam getuige 2] valt af te leiden dat [persoon C] een bedrag van € 200,00 aan contanten aan de zus heeft gegeven.
[naam getuige 3] heeft verklaard dat ze heeft gezien dat [persoon C] enveloppen aan de zus gaf en dat zij had gehoord dat er geld in die enveloppen zat. Zij heeft verklaard te hebben gezien dat de zus papieren heeft ondertekend. Daarnaast heeft [naam getuige 3] verklaard dat er weleens spullen aan de zus zijn gegeven, zoals een bed en dat de dochter van de zus spullen heeft gekregen van de Mediamarkt.
De zus zelf heeft verklaard dat zij een bedrag van rond de € 400,00 à € 500,00 heeft ontvangen. Ook heeft de zus verklaard dat zij uit de nalatenschap een kast heeft gekregen.
De overige getuigen hebben niets verklaard omtrent hetgeen de zus uit de nalatenschap zou hebben ontvangen.
2.15.
Uit het voorgaande volgt dat bewijslevering de zaak geenszins heeft opgehelderd. Dat de zus meer heeft ontvangen dan het bedrag van € 28.079,00, dat zij heeft erkend, valt uit de getuigenverklaringen niet op te maken. Her en der noemen de getuigen wel enige bedragen en/of doelen waaraan het geld besteed zou zijn, maar een helder beeld ontbreekt. Dit is toerekenbaar aan de broer. De broer had de beschikking over de geldpas en de pincode van zijn vader/erflater. Het was de broer die het geld feitelijk verdeelde. Het had op de weg van de broer gelegen om een en ander deugdelijk vast te leggen, en om in rechte een helder totaalbeeld te schetsen. De broer heeft dat niet gedaan. Dat komt voor zijn risico. Dat de zus op onderdelen wisselend heeft verklaard maakt dit niet anders en dit kan – anders dan gedaagden lijken te menen – niet de conclusie dragen dat het bewijs daarmee is geleverd.
2.16.
Aan het oordeel doet niet af het beroep van de broer op diverse (gesteld) door de zus ondertekende verklaringen, in welke zij volgens de broer erkent een aantal bedragen contant in ontvangst genomen te hebben, maar waarvan de zus betwist dat het haar handtekening is die eronder staat. Dit beroep is niet voldoende. Er staat immers vast, als door de zus erkend, dát zij op verschillende momenten diverse bedragen uit de nalatenschap heeft ontvangen, alsmede dat ten behoeve van haar rekeningen zijn betaald. Beslissend is niet of de zus bedragen heeft ontvangen. Bewezen moest worden dat de zus meer heeft ontvangen dan de door haar erkende € 28.079,00. Uit de getuigenverklaringen valt dit niet af te leiden zodat in het midden kan blijven of de handtekening op de genoemde verklaringen daadwerkelijk zijn geplaatst door de zus.
De vordering jegens [persoon D]
2.17.
De vordering is niet toewijsbaar ten laste van [persoon D] , de (ex-)echtgenote van [persoon C] . Het gaat hier immers om een vordering van de ene erfgenaam op de andere erfgenaam ter zake van verdeling van een erfenis. Voor mede-aansprakelijkheid van [persoon D] is vereist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. De stellingen van de bewindvoerder zijn onvoldoende om tot een dergelijk oordeel te komen. In de dagvaarding (randnummer 39) staat dat [persoon D] heeft geprofiteerd van de wanprestatie van de broer. Het is de rechtbank niet duidelijk waarom sprake kan zijn van wanprestatie, want het gaat hier niet om de uitvoering van een overeenkomst tussen de broer en de zus maar om de verdeling van een nalatenschap. Voorts staat in de dagvaarding dat [persoon D] een ‘sturende rol’ heeft gehad omdat haar kinderen uit een eerder huwelijk geld hebben gehad en [persoon D] zelf lingerie heeft gekocht met het bankpasje van erflater. De rechtbank acht deze stellingen onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van onrechtmatig handelen van [persoon D] jegens de zus. De bewindvoerder kan wel worden nagegeven dat getuige [naam getuige 4] heeft verklaard dat zij haar oom (de broer) was tegengekomen in de stad en dat hij toen heeft gezegd dat “
de erfenis is weggekaapt door mevrouw [persoon D].” Dit is een aanwijzing dat [persoon D] wél wat te verwijten valt. De rechtbank acht deze aanwijzing op zichzelf echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van onrechtmatig handelen van de zijde van [persoon D] . Nu de bewindvoerder zijn vordering jegens [persoon D] onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd wordt de vordering op dit punt afgewezen.
resumerend
2.18.
In het tussenvonnis is al geoordeeld dat de nalatenschap naast de roerende zaken bestaat uit een bedrag van € 100.628,86. De zus heeft, als één van de twee erfgenamen, recht op de helft van dat bedrag. Dat is € 50.314,43. De zus had al erkend dat zij wel € 28.079 heeft ontvangen. De zus heeft nog recht op het verschil, € 22.235,43. Dit bedrag zal worden toegewezen aan de zus/de bewindvoerder.
Daarnaast was al beslist dat de zus/ de bewindvoerder recht heeft op € 1.050 (de helft van de overbedeling van de broer bij de verdeling van de roerende goederen, tussenvonnis rechtsoverweging 4.7). Ook dat bedrag zal thans worden toegewezen.
2.19.
Deze bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente, zij het (pas) met ingang van 14 dagen na de datum van onderhavig vonnis, en dus niet vanaf de gevorderde datum van 14 februari 2015 (de sterfdatum van erflater). Voor een vordering uit hoofde van verdeling geldt dat, zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de schuldenaar in verzuim is (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0387). Pas door onderhavig vonnis wordt de verdeling vastgesteld.
2.20.
Eveneens toewijsbaar is de vordering om de verdeling vast te stellen. Dit zal geschieden op na te melden wijze.
2.21.
De proceskosten tussen partijen zullen worden gecompenseerd.
in reconventie
2.22.
De rechtbank neemt haar oordelen in conventie hier over.
2.23.
De vorderingen om de ten laste van [persoon B] c.s. gelegde beslagen op te heffen zullen worden afgewezen. Allereerst is daarbij van belang dat in conventie is geoordeeld dat
de zus (wel) een geldvordering heeft op de broer. Het leggen van conservatoir verhaalsbeslag is in beginsel toegestaan indien de beslaglegger een geldvordering heeft.
Daarbij valt uit de stellingen van [persoon B] c.s. niet af te leiden dat hun belang bij opheffing van de beslagen zwaarder dient te wegen dan het tegenovergestelde belang van de bewindvoerder.
2.24.
De vorderingen tot vaststelling van de verdeling zullen worden toegewezen met inachtneming van hetgeen in conventie is beslist.
2.25.
De proceskosten tussen partijen zullen, gelet op hun relatie, worden gecompenseerd.

3..De beslissing

De rechtbank
in conventie en reconventie
3.1.
stelt tussen de bewindvoerder en de broer de verdeling van de nalatenschap als volgt vast:
- deelt aan de bewindvoerder de scooter toe, deelt aan de broer de auto en de elektrische fiets toe en veroordeelt de broer tot betaling aan de bewindvoerder van € 1.050 wegens overbedeling bij de verdeling van deze goederen, dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
- verklaart voor recht dat het geld van de nalatenschap bestaat uit een bedrag van € 100.628,86, bepaalt dat partijen ieder recht hebben op de helft van dit bedrag (ieder € 50.314,43) en veroordeelt [persoon C] tot betaling aan de bewindvoerder van een bedrag van € 22.235,43 (als zijnde het niet betaalde deel van de € 50.314,43), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
3.2.
verklaart het vonnis tot zover zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. den Hollander. Het is ondertekend door de rolrechter en op 16 juni 2021 uitgesproken in het openbaar. [1]

Voetnoten

1.[2517/2872] 