ECLI:NL:RBROT:2021:5564

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
19/4488
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake kennisneming van politiegegevens en procesbelang

In deze bestuursrechtelijke zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de korpschef van politie van de regionale eenheid Rotterdam. De eiser had op 20 augustus 2019 verzocht om kennisneming van politiegegevens die over hem waren verwerkt. Dit verzoek werd gedeeltelijk geweigerd bij een besluit van 28 augustus 2019, waarop de eiser op 1 september 2019 beroep instelde. De rechtbank heeft op 6 mei 2021 een zitting gehouden waarbij zowel de eiser als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.

De rechtbank heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. De verweerder stelde dat de eiser geen procesbelang meer had, omdat hij op 18 februari 2020 alsnog kennis had genomen van de verwerkte politiegegevens. De eiser betwistte dit en voerde aan dat hij niet alle gegevens had kunnen inzien en niet wist welke gegevens waren geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de eiser wel degelijk procesbelang had, omdat hij de rechtmatigheid van het bestreden besluit betwistte.

Vervolgens heeft de rechtbank de inhoudelijke bezwaren van de eiser tegen de gedeeltelijke weigering van het verzoek beoordeeld. De eiser stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord en dat de verweerder niet had gemotiveerd welke gegevens wel of niet konden worden ingezien. De rechtbank concludeerde dat de verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat de hoorplicht niet van toepassing was, omdat de afwijzing niet steunde op gegevens die de eiser betroffen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4488

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. van Buuren),
en
de korpschef van politie, de politiechef van de regionale eenheid Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. I.D. de Hoop).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser van 20 augustus 2019 om kennisneming van politiegegevens die over hem verwerkt worden (het verzoek) gedeeltelijk geweigerd.
Eiser heeft op 1 september 2019 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ontvankelijkheid
1.1.
De rechtbank dient eerst te beoordelen of eiser procesbelang heeft bij dit beroep.
1.2.
Verweerder wijst erop dat eiser, volgend op een inwilligend besluit van 4 februari 2020, op 18 februari 2020 alsnog kennis heeft genomen van de tot dan toe over hem verwerkte politiegegevens, ook de gegevens waarvan kennisneming bij het bestreden besluit was geweigerd. Eiser heeft daarom bij dit beroep geen procesbelang meer, aldus verweerder.
1.3.
Eiser heeft aangevoerd dat hij wel procesbelang heeft omdat hij bij de kennisneming op 18 februari 2020 niet alle over hem verwerkte gegevens heeft kunnen inzien en hij niet weet van welke gegevens de kennisneming destijds is geweigerd.
1.4.
Eiser betwist in dit beroep de rechtmatigheid van het bestreden besluit op de grond dat verweerder per onderdeel had moeten motiveren van welke gegevens de kennisneming werd geweigerd. Indien die beroepsgrond zou slagen, zou in dit beroep ook aan de orde kunnen komen of verweerder de bedoelde toelichting alsnog zou moeten verstrekken. Eiser heeft daarom procesbelang bij dit beroep.
Geschil
2. Verweerder heeft het verzoek gedeeltelijk geweigerd op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet politiegegevens (Wpg) omdat dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter vermijding van nadelige gevolgen voor ‘de voorkoming, de opsporing’. Eiser betoogt, samengevat, het volgende. Voorafgaand aan het bestreden besluit is hij ten onrechte niet gehoord. In het bestreden besluit is ten onrechte niet gemotiveerd van welke politiegegevens wel of niet kennis mag worden genomen. Dat had per onderdeel gemotiveerd dienen te worden. Nu die motivering ontbreekt, kan de noodzakelijkheid van de weigering op grond van het opsporingsbelang niet worden gecontroleerd. Tot slot voert eiser aan dat onduidelijk is hoe de belangenafweging heeft plaatsgevonden.
Beoordeling
2.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 12, en Kamerstukken II, 1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 67) blijkt dat met dit artikel een beperkte hoorplicht is beoogd. De hoorplicht wordt beperkt tot de gevallen waarin het standpunt van de belanghebbende betekenis kan hebben voor een juiste vaststelling van relevante feiten en belangen. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat aan de voor het horen vermelde vereisten niet is voldaan. De (gedeeltelijke) afwijzing steunt immers niet op gegevens over feiten en belangen die eiser betreffen en tegelijkertijd afwijken van gegevens die hij ter zake zelf heeft verstrekt. Verweerder was daarom in dit geval niet verplicht eiser te horen voorafgaand aan de gedeeltelijke afwijzing van diens verzoek. (Zie rechtsoverweging 9.2. van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1807.)
2.2.1.
Verweerder heeft het verzoek van eiser van 20 augustus 2019 voor een deel afgewezen omdat dit volgens verweerder een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter vermijding van nadelige gevolgen voor ‘de voorkoming, de opsporing’. Naar aanleiding van die omschrijving stelt de rechtbank vast dat het gaat om de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg (en niet de onder a van dit artikellid bedoelde weigeringsgrond, wat een kennelijke verschrijving in het bestreden besluit is). De volledige tekst van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg luidt:
“Een verzoek als bedoeld in de artikelen 25, eerste lid, en 28, eerste en tweede lid, wordt afgewezen voor zover dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen.”
2.2.2.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het opsporingsbelang zich ten tijde van het bestreden besluit verzette tegen de door eiser gewenste motivering per onderdeel. Als verweerder deze motivering zou moeten verstrekken, zou eiser op deze wijze – alsnog – op de hoogte kunnen raken van informatie over lopende onderzoeken op een moment waarop dat nog niet wenselijk was, bijvoorbeeld omdat hij nog moest worden gehoord.
2.2.3.
Een andere vraag is of eiser, nadat verweerder op 4 februari 2020 tot onbeperkte kennisneming had besloten, er recht op had te vernemen van welke stukken destijds de kennisneming was geweigerd. Verweerder heeft hierover ter zitting verklaard dat eiser bij de kennisneming op 18 februari 2020 had kunnen vragen welke gegevens het betreft. Eiser heeft gesteld dat hij dit – tevergeefs – ook heeft gedaan. Wat hier ook van zij, deze vraag ziet niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en gaat daarom het bestek van dit beroep te buiten.
2.2.4.
Ook het betoog van eiser dat hij bij de inzage op 18 februari 2020 niet alle gegevens heeft kunnen inzien, valt buiten het bestek van dit beroep. Dit betoog heeft immers betrekking op het besluit van 4 februari 2020, althans op de uitvoering van dit besluit.
2.3.
Over het betoog van eiser dat niet duidelijk is hoe de belangenafweging heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank dat artikel 27, eerste lid, van de Wpg, gelet op het dwingende karakter van dit artikel, geen ruimte biedt voor een belangenafweging (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:224). Het betoog slaagt dus niet.
Slotsom
3. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
De griffier is buiten staat
De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.