In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (v.o.f. A) en haar voormalige vennoten, [persoon B] en [persoon C]. De v.o.f. A, opgericht op 1 maart 2016, werd geconfronteerd met een situatie waarin twee van de vier vennoten zich hadden laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel. Deze uitschrijving werd door de rechtbank gekwalificeerd als een opzegging van de vennootschap, waardoor de v.o.f. A per 19 april 2020 als ontbonden werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de vereffening van de vennootschap door de deelgenoten gezamenlijk diende te geschieden, maar dat de v.o.f. A niet-ontvankelijk was in haar vordering tegen de voormalige vennoten, omdat deze niet als eisende procespartij konden optreden.
De procedure begon met een dagvaarding van 27 juli 2020, gevolgd door verschillende conclusies en een mondelinge behandeling op 15 april 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenwerking tussen de vennoten niet schriftelijk was vastgelegd en dat de winst gelijkelijk werd verdeeld. De voormalige vennoten hadden in 2019 een aanzienlijk bedrag van de bankrekening van de v.o.f. A overgeboekt naar hun eigen rekeningen, wat leidde tot een geschil over de terugbetaling van dit bedrag en de vereffening van de vennootschap.
De rechtbank concludeerde dat de v.o.f. A niet-ontvankelijk was in haar vordering, omdat de voormalige vennoten niet als eisende partij konden optreden. De rechtbank veroordeelde de v.o.f. A in de proceskosten van de voormalige vennoten, die op € 3.165,00 werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.