In de zaak met parketnummer 10/750077-20 heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van de (verlengde) invoer van 268 kilogram cocaïne. De zaak, die bekendstaat als het onderzoek 'Darwina', betreft een container die in Brazilië was geladen, in Marokko was overgeladen en uiteindelijk in Rotterdam was gelost. De douane ontdekte de cocaïne op 12 februari 2020 tijdens een scan van de container. De verdachte werd aangehouden in een loods waar de container was afgeleverd, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte niet betrokken was bij de invoer van de cocaïne, aangezien de cocaïne al in beslag was genomen voordat de verdachte handelingen verrichtte.
De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, maar de rechtbank oordeelde dat de verdediging terecht had gewezen op de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat handelingen na inbeslagname van verdovende middelen niet meer kunnen worden aangemerkt als invoer. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde, maar oordeelde dat de inbeslagname van de cocaïne geen belemmering vormde voor het subsidiair ten laste gelegde, namelijk voorbereidingshandelingen. Echter, ook voor dit subsidiaire verwijt kon het opzet van de verdachte niet worden bewezen, waardoor de rechtbank ook dit verwijt niet bewezen achtte.
De rechtbank concludeerde dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden en sprak de verdachte integraal vrij. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs van opzet en betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen, vooral in situaties waarin de middelen al in beslag zijn genomen.