ECLI:NL:RBROT:2021:4518

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
C/10/601091 / HA ZA 20-721
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfdienstbaarheid en herstel van erfgrens tussen buren

In deze zaak, uitgesproken op 14 april 2021 door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen twee buren over een recht van overpad en de juridische erfgrens. Eisers, wonende op perceel [perceelnummer 1], vorderen dat gedaagden, wonende op perceel [perceelnummer 6], worden verboden om de erfdienstbaarheid te belemmeren. Eisers stellen dat gedaagden een schutting hebben geplaatst die het gebruik van de achterlangsweg en de zijweg belemmert, en dat zij door verjaring een ruimere erfdienstbaarheid hebben verworven. Gedaagden betwisten deze claims en stellen dat zij het recht van overpad respecteren.

De rechtbank oordeelt dat eisers niet voldoende hebben aangetoond dat zij worden belemmerd in hun recht van overpad. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers tot herstel van de breedte van de zijweg en de vordering tot het verbieden van belemmeringen af. Wel wordt geoordeeld dat eisers door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond tussen de oude schutting en de kadastrale erfgrens. De rechtbank verklaart dat de verwijderde coniferenhaag de erfafscheiding markeerde en beveelt gedaagden om de verwijderde schutting en beplanting te herstellen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/601091 / HA ZA 20-721
Vonnis van 14 april 2021
in de zaak van

1..[naam eiser 1] ,

2.
[naam eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats eisers] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M.J.E.L. Delissen te Den Haag,
tegen

1..[naam gedaagde 1] ,

2.
[naam gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. R.T. de Weijer te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna [eisers sub1] en [gedaagden] (in mannelijk enkelvoud) genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 juli 2020, met producties 1 tot en met 17;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens inhoudende (voorwaardelijke) eis in reconventie van [gedaagden] , met producties 1 tot en met 21;
  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie van [eisers sub1] , met producties 18 tot en met 20;
  • de akte overlegging aanvullende producties van [eisers sub1] , met producties 21 tot en met 25;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagden] ten behoeve van de mondelinge behandeling;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 15 december 2020;
  • de brieven van 4 en 6 januari 2021 van partijen, met opmerkingen over het proces-verbaal;
  • de brieven van 12, 13 en 14 januari 2021 van partijen, in reactie op elkaars brieven.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Het geschil gaat over percelen kadastraal bekend [plaatsnaam], sectie [sectie] . In het vervolg van dit vonnis worden alleen de perceelnummers vermeld.
2.2.
[eisers sub1] is sinds 2002 eigenaar van de percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] .
Daarnaast is hij sinds 29 april 2005 eigenaar van perceel [perceelnummer 3] .
Sinds 5 april 2019 is [eisers sub1] eigenaar van de percelen [perceelnummer 4] en [perceelnummer 5] .
2.3.
[gedaagden] is sinds 16 september 2019 eigenaar van de percelen [perceelnummer 6] en [perceelnummer 7] .
2.4.
De huidige kadastrale situatie blijkt uit de (door [eisers sub1] bij dagvaarding in het geding gebrachte) plattegrond en is als volgt:
[afbeelding plattegrond]
2.5.
De percelen van [eisers sub1] en [gedaagden] grenzen aan elkaar. Het woonhuis van [eisers sub1] bevindt zich op perceel [perceelnummer 1] ( [adres 1] ). Het woonhuis van [gedaagden] bevindt zich op perceel [perceelnummer 6] ( [adres 2] ). De openbare weg bevindt zich ten noorden van de percelen [perceelnummer 7] , [perceelnummer 6] en [perceelnummer 1] . De openbare weg is vanaf de percelen van [eisers sub1] te bereiken door over de percelen [perceelnummer 2] , [perceelnummer 3] en [perceelnummer 7] te rijden. De korte zijde van perceel [perceelnummer 7] grenst onder meer aan perceel [perceelnummer 2] en wordt hierna ‘de achterlangsweg’ genoemd. De lange zijde van perceel [perceelnummer 7] grenst onder meer aan perceel [perceelnummer 8] en wordt hierna ‘de zijweg’ genoemd.
2.6.
In de akte van levering van 31 mei 1995 (hierna: de akte) is, bij overdracht van het perceel aan de [adres 1] aan de rechtsvoorgangers van [eisers sub1] , een erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van het toenmalige perceel [perceelnummer 9] . De tekst van de akte luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Daarnaast verlenen (…) een recht van overpad ten behoeve van het verkochte om te voet/met de auto/motor/rijwiel/brommer te komen en te gaan achter de woning [adres 2] langs, ten laste van het aan verkoper sub 2 verblijvende gedeelte van het perceel kadastraal bekend [plaatsnaam], sectie [sectie] nummer [perceelnummer 9] (…).”
2.7.
Perceel [perceelnummer 9] is op enig moment gesplitst in de percelen [perceelnummer 7] , [perceelnummer 2] en [perceelnummer 10] . Perceel [perceelnummer 10] is later gesplitst in de percelen [perceelnummer 3] en [perceelnummer 11] (perceel [perceelnummer 11] is niet zichtbaar op de kadastrale kaart onder 2.4).
2.8.
[gedaagden] heeft zijn tuin op het zuiden van perceel [perceelnummer 6] uitgebreid. [gedaagden] heeft een gedeelte van de achterlangsweg bij zijn tuin getrokken en een schutting om zijn tuin gebouwd.
2.9.
[gedaagden] heeft de beplanting en de schutting tussen de percelen [perceelnummer 6] en [perceelnummer 1] in februari of maart van 2020 verwijderd en daarna een schutting geplaatst op de kadastrale erfgrens, ongeveer dertig centimeter ten oosten van de plek waar de verwijderde schutting en beplanting stonden.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers sub1] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad;
Recht van overpad
I. [gedaagden] te verbieden om de erfdienstbaarheid, om op de in de akte omschreven wijze te komen van het heersend erf en te gaan over het lijdend erf naar de openbare weg en omgekeerd, te belemmeren, door binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, alle objectenblokkades, obstakels en overige zaken die het ongestoorde gebruik van de erfdienstbaarheid belemmeren, te verwijderen en verwijderd te houden, zodoende dat een goed begaanbare weg beschikbaar blijft, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, althans een andere door de rechtbank te bepalen dwangsom;
II. voor recht te verklaren dat door bevrijdende verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan – waarmee het perceel [adres 2] ten behoeve van het perceel [adres 1] wordt bezwaard – om met een autobus, alsmede een auto met aanhanger, te komen en te gaan over perceel [perceelnummer 7] van en naar de openbare weg en [gedaagden] te veroordelen zijn medewerking te verlenen om deze erfdienstbaarheid in de kadastrale registers in te schrijven zodat deze last wordt gevestigd binnen acht weken nadat het vonnis aan [gedaagden] is betekend en te bepalen dat indien tijdige nakoming uitblijft, dit vonnis op grond van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats komt van de notariële akte;
Herstel breedte zijweg
III. [gedaagden] te veroordelen de breedte van de zijweg te herstellen naar vier meter, dan wel een door de rechtbank te bepalen breedte, binnen een maand na betekening van het vonnis, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, althans een door de rechtbank te bepalen dwangsom;
Erfgrens
IV. voor recht te verklaren dat de verwijderde haag de oorspronkelijke erfafscheiding tussen de percelen van [gedaagden] en [eisers sub1] en de juridische erfgrens markeerde;
V. voor recht te verklaren dat [gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld door de mandelige schutting tussen de percelen van [gedaagden] en [eisers sub1] zonder toestemming van [eisers sub1] te slopen en te verwijderen;
VI. [gedaagden] te veroordelen om de door [gedaagden] verwijderde mandelige schutting en beplanting te herstellen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, althans een door de rechtbank te bepalen dwangsom;
Kosten van het geding
VII. [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 925,00, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
VIII. [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de door [eisers sub1] gemaakte kosten bij het Kadaster van € 178,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
IX. [gedaagden] te veroordelen in de kosten van het geding en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling.
3.2.
[gedaagden] betwist de feitelijke en juridische stellingen van [eisers sub1] en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van [eisers sub1] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten indien betaling daarvan niet binnen twee weken na betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank – voor zover relevant – hierna nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[eisers sub2] vordert voorwaardelijk – indien de rechtbank van oordeel is dat de erfdienstbaarheid op perceel [perceelnummer 7] rust voor het geheel dan wel voor een groter gedeelte dan [eisers sub2] in conventie heeft gesteld – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.I. de ten laste van perceel [perceelnummer 7] en ten behoeve van de percelen [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] gevestigde erfdienstbaarheid voor zover bestaande uit: “te voet/met de auto/motor/rijwiel/brommer te komen en te gaan achter de woning [adres 2] langs (…)” te wijzigen, in die zin dat de erfdienstbaarheid uitsluitend het recht geeft om van perceel [perceelnummer 7] als recht van overpad gebruik te maken bij het maken van de bocht vanaf de achterlangsweg naar de zijweg, tevens inhoudende dat de erfdienstbaarheid uitsluitend bevat een weg om te voet/met de auto/motor/rijwiel/brommer te komen en te gaan, althans een door de rechtbank te bepalen wijziging van de erfdienstbaarheid;
I.II. de op perceel [perceelnummer 7] gevestigde erfdienstbaarheid voor zover bestaande uit “de zijweg” ten gunste van de percelen [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] te wijzigen, in die zin dat de erfdienstbaarheid uitsluitend bevat een weg om te voet/met de auto/motor/rijwiel/brommer te komen en te gaan over een weg van om en nabij drie meter breed, althans een door de rechtbank te bepalen wijziging van de erfdienstbaarheid.
[eisers sub2] vordert daarnaast onvoorwaardelijk om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
II. [verweerders] te veroordelen om zich te houden aan de erfdienstbaarheden zoals door de rechtbank in deze procedure vast te stellen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor elke keer dat [verweerders] zich na betekening van het vonnis niet aan deze veroordeling houdt, met een maximum van € 50.000,00, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
III. [verweerders] te veroordelen tot betaling van € 1.431,40, binnen vier dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
IV. [verweerders] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten van de procedure, met bepaling dat de wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd vanaf twee weken na betekening van het vonnis.
3.5.
[verweerders] betwist de feitelijke en juridische stellingen van [eisers sub2] en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eisers sub2] uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis.
3.6.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank – voor zover relevant – hierna nader ingegaan.

4..De beoordeling

in conventie

Vordering I; verbod tot belemmeren erfdienstbaarheid (recht van overpad)
4.1.
Ter onderbouwing van het gevorderde verbod voert [eisers sub1] het volgende aan. [eisers sub1] gebruikt perceel [perceelnummer 7] om vanaf de carport bij zijn woning naar de openbare weg te rijden en omgekeerd. [gedaagden] heeft de bestaande woning op zijn perceel gesloopt en daarop een nieuwe woning gebouwd. [gedaagden] heeft een gedeelte van de achterlangsweg bij zijn tuin getrokken en daaromheen een hekwerk geplaatst, waardoor [eisers sub1] van een beperkter gedeelte van de achterlangsweg en de zijweg gebruik kan maken. [eisers sub1] meent dat [gedaagden] daarmee in strijd met het recht van overpad handelt. In de huidige situatie moet [eisers sub1] gebruik maken van perceel [perceelnummer 3] om de openbare weg te bereiken. Als [eisers sub1] perceel [perceelnummer 3] moet verkopen, is het door de huidige belemmering van het recht op overpad op de achterlangsweg niet langer mogelijk om de openbare weg te bereiken vanaf zijn woning en omgekeerd. Bovendien is het door het handelen van [gedaagden] onmogelijk geworden om met grote voertuigen, bijvoorbeeld een trailer waarop de boot van [eisers sub1] kan worden geplaatst, vanaf de carport de openbare weg te bereiken en omgekeerd.
4.2.
[gedaagden] betwist dat [eisers sub1] wordt belemmerd in zijn mogelijkheden om de openbare weg te bereiken en voert daartoe (samengevat) het volgende aan. [gedaagden] respecteert het recht van overpad doordat hij de hoek van de tuin met het hekwerk (de hoek tussen de achterlangsweg en de zijweg) heeft afgeschuind. Door die afschuining heeft [eisers sub1] een ruimte van vierenhalve meter om de bocht naar de zijweg te maken. Daarnaast moet [eisers sub1] gebruik maken van de percelen [perceelnummer 2] , [perceelnummer 3] en [perceelnummer 11] , nu de erfdienstbaarheid na de splitsing van perceel [perceelnummer 9] en vervolgens de splitsing van perceel [perceelnummer 10] ook op die percelen rust.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of [eisers sub1] in de huidige situatie – doordat [gedaagden] een stuk van de achterlangsweg bij zijn tuin heeft getrokken en daaromheen een hekwerk heeft geplaatst bij de zijweg en de achterlangsweg – op onredelijke wijze wordt belemmerd in de uitoefening van het in de akte omschreven recht van overpad.
4.4.
Uit de bewoordingen van de akte blijkt dat een recht van overpad is gevestigd “
om te voet/met de auto/motor/rijwiel/brommer te komen en te gaan achter de woning [adres 2] langs, ten laste van het aan verkoper sub 2 verblijvende gedeelte van het perceel kadastraal bekend [plaatsnaam], sectie [sectie] nummer [perceelnummer 9]”. Uit de bewoordingen van de akte blijkt niet dat de daarbij betrokken partijen destijds hebben beoogd om het recht van overpad op slechts een gedeelte van perceel [perceelnummer 9] te vestigen, zodat een recht van overpad is gevestigd op perceel [perceelnummer 9] als geheel. Op grond van artikel 5:76 lid 2 BW blijft het recht van overpad bij een verdeling van het dienende erf (eerst perceel [perceelnummer 9] en daarna ook perceel [perceelnummer 10] ) rusten op ieder gedeelte ten aanzien waarvan de uitoefening naar de akte van vestiging en de aard van de erfdienstbaarheid mogelijk is. Als gevolg van de onder 2.7 vermelde splitsingen van perceel [perceelnummer 9] zijn de percelen [perceelnummer 7] , [perceelnummer 2] , [perceelnummer 3] , [perceelnummer 11] alle bezwaard met het in de akte gevestigde recht van overpad.
4.5.
Met inachtneming van het voorgaande moet worden vastgesteld of [eisers sub1] wordt beperkt in de uitoefening van zijn recht op overpad doordat [gedaagden] een gedeelte van de achterlangsweg bij zijn tuin heeft getrokken. Daarbij staat voorop dat het [gedaagden] op grond van artikel 5:48 BW als eigenaar van zijn perceel is toegestaan om zijn perceel af te sluiten. Deze bevoegdheid bestaat ook als het perceel is belast met een erfdienstbaarheid van weg, waarbij de eigenaar er wel voor dient te zorgen dat de eigenaar van het heersende erf onbelemmerd toegang behoudt tot het dienende erf om de erfdienstbaarheid uit te oefenen (vergelijk Hoge Raad 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6598).
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers sub1] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld en dus niet in rechte is komen vast te staan dat hij door het handelen van [gedaagden] wordt belemmerd om (zoals in de akte omschreven) ‘
te voet/met de auto/motor/rijwiel/brommer te komen en te gaan achter [adres 2] langs’. [gedaagden] was dan ook bevoegd om een gedeelte van perceel [perceelnummer 7] met een hekwerk af te sluiten. [gedaagden] heeft toegelicht dat hij rekening heeft gehouden met het recht van overpad door de hoek van de tuin bij de bocht vanaf de achterlangsweg naar de zijweg af te schuinen zodat een ruimte van vierenhalve meter beschikbaar is om de bocht te maken. [gedaagden] stelt voorts onweersproken, zodat dit vaststaat, dat de zijweg overal bijna drie meter breed is en hij wijst erop dat personenauto’s doorgaans niet breder zijn dan 2,55 meter. Uit de door [gedaagden] overgelegde foto’s blijkt dat het perceel van [eisers sub1] , zij het misschien met moeite, bereikbaar is met een auto met aanhanger en een bestelbus van Albert Heijn. In het licht van voormelde stellingen van [gedaagden] had [eisers sub1] nader moeten onderbouwen op welke wijze hij desondanks onrechtmatig wordt belemmerd in de uitoefening van zijn recht op overpad zoals dat is gevestigd in de akte. Daarbij is relevant dat het recht van overpad gelet op artikel 5:74 BW op de voor [gedaagden] minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend. Het argument van [eisers sub1] dat hij zijn recht van overpad niet langer kan uitoefenen als perceel [perceelnummer 3] wordt verkocht en geleverd aan een derde, leidt ook als dit juist is niet tot een ander oordeel, omdat [eisers sub1] niet heeft gesteld dat hij een dergelijke verkoop en levering overweegt. Er is dus geen grond om aan te nemen dat de feitelijke situatie in dit opzicht in de afzienbare toekomst zou kunnen veranderen.
4.7.
Gelet op het voorgaande zal het door [eisers sub1] gevorderde verbod worden afgewezen.
Vordering II; verruiming erfdienstbaarheid door verjaring
4.8.
[eisers sub1] stelt dat de in de akte vastgelegde erfdienstbaarheid is verruimd door verjaring, in die zin dat hij en zijn rechtsvoorgangers de achterlangsweg en de zijweg zowel voor de vestiging van de erfdienstbaarheid op 31 mei 1995 als daarna voortdurend hebben gebruikt met grote voertuigen, eerst vooral met landbouwvoertuigen en daarna met andere grote voertuigen, zoals een bestelbus en een auto met aanhanger, boottrailer, vrachtwagen en heftruck. Volgens [eisers sub1] is in ieder geval vanaf 2015 door bevrijdende verjaring een verruimd recht van overpad ontstaan, omdat vanaf 31 mei 1995 sprake is geweest van een doorlopend en voldoende kenbaar gebruik van de zijweg en de achterlangsweg met grote voertuigen en dus van ondubbelzinnig bezit door [eisers sub1] en zijn rechtsvoorgangers, zodat [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers duidelijk was of had moeten zijn dat dat [eisers sub1] en zijn rechtsvoorgangers een ruimere erfdienstbaarheid pretenderen te hebben dan de in de akte omschreven erfdienstbaarheid.
4.9.
[gedaagden] betwist dat [eisers sub1] door bevrijdende verjaring een ruimere erfdienstbaarheid heeft verworven en betwist dat [eisers sub1] en zijn rechtsvoorgangers dagelijks met een bestelbus, boot met trailer en andere zware voertuigen over perceel [perceelnummer 7] hebben gereden.
4.10.
Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring op grond van artikel 3:105 lid 1 BW is de uitoefening van een verdergaande erfdienstbaarheid vereist dan in de akte vermeld tot het moment dat de revindicatievordering of vordering tot het staken van de onrechtmatige situatie na verloop van twintig jaren is verjaard. Er is sprake van uitoefening/bezit van een ruimere erfdienstbaarheid wanneer er feitelijke omstandigheden – bijvoorbeeld gedragingen en een bestendige toestand van een erf – aanwezig zijn waaruit naar verkeersopvattingen een voor derden kenbare wilsuiting kan worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot de ruimere erfdienstbaarheid uit te oefenen (artikel 3:108 BW).
4.11.
De stellingen van [eisers sub1] komen erop neer dat de verjaringstermijn van twintig jaren in ieder geval vanaf het moment van vestiging van de erfdienstbaarheid is aangevangen, omdat zijn rechtsvoorgangers altijd met zwaardere voertuigen over de achterlangsweg hebben gereden, dat dat gebruik door [eisers sub1] vanaf 2002 is voortgezet en dat [eisers sub1] daarom vanaf 2015 een ruimere erfdienstbaarheid heeft verkregen dan de in de akte omschreven erfdienstbaarheid. De rechtbank is van oordeel dat [eisers sub1] niet voldoende concrete feiten heeft gesteld om vast te kunnen stellen dat er gedurende twintig jaren regelmatig zwaardere voertuigen over de zijweg en de achterlangsweg hebben gereden dan de in de akte omschreven voertuigen. Hoewel het voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring niet noodzakelijk is om vast te stellen dat de zijweg en de achterlangsweg dagelijks op de door [eisers sub1] gestelde wijze zijn gebruikt, is het wel noodzakelijk om concrete feiten te stellen waaruit blijkt vanaf wanneer (de rechtsvoorgangers van) [eisers sub1] de zijweg en de achterlangsweg met grotere voertuigen hebben gebruikt. Bovendien moeten concrete feiten worden gesteld waaruit blijkt dat dit gebruik gedurende de verjaringstermijn voortdurend of zeer regelmatig op de gestelde wijze heeft plaatsgevonden. [eisers sub1] heeft ter zitting verklaard dat hij vanaf 2011 een boot bezit die op een trailer wordt vervoerd en dat die boot aan het begin en einde van het seizoen op en neer wordt gereden van en naar de ligplaats in het water. Dit vervoer van de boot aan het begin en einde van het seizoen valt niet te kwalificeren als regelmatig of intensief gebruik van de zijweg en de achterlangsweg. Uit dit vervoer van de boot volgt dan ook niet dat [eisers sub1] het gestelde gebruik van zijn rechtsvoorgangers (wat daar ook van zij) heeft voortgezet, zeker nu deze situatie pas vanaf 2011 aan de orde is. [eisers sub1] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij de zijweg en de achterlangsweg (ook van 2002 tot 2011) regelmatig en intensief heeft gebruikt met grote voertuigen. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat [eisers sub1] en zijn rechtsvoorgangers het recht van overpad gedurende twintig jaar steeds op een zodanige manier hebben uitgeoefend dat het [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers duidelijk was of had moeten zijn dat een verdergaande erfdienstbaarheid dan gevestigd in de akte werd uitgeoefend en dat (rechts)maatregelen van [gedaagden] of zijn rechtsvoorgangers nodig waren ter voorkoming van bevrijdende verjaring. Vordering II van [eisers sub1] zal daarom worden afgewezen.
Vordering III; breedte van de zijweg
4.12.
[eisers sub1] stelt dat de zijweg vier meter breed was in de periode voor de bouw van de nieuwe woning door [gedaagden] en dat [gedaagden] de zijweg door de bouw van deze woning en het plaatsen van een hekwerk heeft versmald naar 2,94 meter. Dat maakt het voor [eisers sub1] lastiger om met zijn auto op de zijweg te manoeuvreren. De zijweg is te smal geworden om overheen te rijden met een grote auto of een auto met aanhanger, ook omdat er vroeger geen vergelijkbare ‘harde’ afscheiding was bij de zijweg.
4.13.
[gedaagden] betwist dat de zijweg vier meter breed moet zijn en wijst erop dat de akte geen breedte van de zijweg voorschrijft. [gedaagden] voert verder aan dat hij de breedte van de zijweg niet heeft veranderd.
4.14.
De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden op grond van artikel 5:73 lid 1 BW bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in de akte geen regeling is opgenomen, de plaatselijke gewoonte. De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van de akte waarin de erfdienstbaarheid is gevestigd niet blijkt dat de zijweg een breedte van vier meter moet hebben. De verwijzing van [eisers sub1] naar de leveringsakte van 16 september 2019 van de overdracht van de woning aan [gedaagden] en naar een kadastertekening van 21 juni 2002, waaruit in zijn visie blijkt dat de zijweg vier meter breed moet zijn, brengen geen verandering in dit oordeel, omdat de tekst van de akte waarin de erfdienstbaarheid is omschreven leidend is en anders de plaatselijke gewoonte. [eisers sub1] heeft ter zitting erkend dat de zijweg niet smaller is geworden, maar gesteld dat de zijweg voorheen aan weerskanten was omgeven door struiken, waardoor er meer ruimte beschikbaar was om te manoeuvreren. Die ruimte is verdwenen doordat er schuttingen langs de zijweg zijn geplaatst. De rechtbank stelt vast dat [gedaagden] de zijweg niet heeft versmald, zodat niet op die grond kan worden gezegd dat [gedaagden] is gehouden tot (wat [eisers sub1] noemt) herstel van de breedte daarvan. Gelet op deze vaststelling geldt dat de breedte van de zijweg onveranderd is gebleven en dat de huidige feitelijke situatie kwalificeert als de plaatselijke gewoonte.
Tot slot stelt de rechtbank (met verwijzing naar het oordeel onder 4.10 en 4.11) vast dat geen sprake is van de verkrijging van een ruimere erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring. De rechtbank zal vordering III van [eisers sub1] afwijzen.
Vordering IV, V en VI; de erfgrens en terugplaatsing van de schutting en beplanting
4.15.
Tussen partijen is in geschil of [eisers sub1] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond tussen de plek waar de oude schutting stond en de kadastrale erfgrens.
4.16.
[eisers sub1] stelt dat de juridische erfgrens dertig centimeter ten westen van de kadastrale erfgrens loopt. Daartoe stelt hij dat de rechtsvoorgangers van [eisers sub1] en [gedaagden] in 1987 of 1988 in samenspraak een coniferenhaag hebben geplaatst dertig centimeter ten westen van de kadastrale erfgrens. De rechtsvoorgangers van [gedaagden] en [eisers sub1] hebben de coniferenhaag in februari 2018 vervangen door een schutting en deze voorzien van beplanting. [eisers sub1] stelt dat hij de eigendom van de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en de plek waarop de oude schutting (voorheen de coniferenhaag) is geplaatst heeft verworven door verkrijgende verjaring op grond van artikelen 3:99 lid 1 BW en 3:102 BW. Het bezit is te goeder trouw omdat de coniferenhaag en later de schutting door (de rechtsvoorganger van) [eisers sub1] en de rechtsvoorganger van [gedaagden] in samenspraak zijn geplaatst.
4.17.
[gedaagden] betwist dat [eisers sub1] eigenaar is geworden van de voormelde strook grond en stelt daartoe het volgende. De door [gedaagden] verwijderde schutting stond op zijn perceel. [gedaagden] had daarom geen toestemming nodig om de schutting te verwijderen. Met betrekking tot het vervangen van de coniferenhaag door de schutting in februari 2018 voert [gedaagden] aan dat nergens uit blijkt dat de schutting precies op de plek van de stam van de coniferenhaag is geplaatst. De coniferenhaag was circa 80 tot 100 centimeter breed, zodat bij verwijdering daarvan een aanzienlijk gat in de grond is ontstaan. De erfgrens had in februari 2018 niet uit de losse pols, zonder inschakeling van het Kadaster, vastgesteld mogen worden.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers sub1] door verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 lid 1 BW en 3:102 BW eigenaar is geworden van de strook grond tussen de plek van de oude schutting en de kadastrale erfgrens. Daartoe is het volgende redengevend. Vaststaat dat de coniferenhaag door de rechtsvoorgangers van [eisers sub1] en [gedaagden] gezamenlijk als erfafscheiding is geplaatst. Daarmee heeft de rechtsvoorganger van [eisers sub1] de strook grond tussen de coniferenhaag en de kadastrale erfgrens in bezit genomen. [gedaagden] heeft niet betwist dat het bezit van (de rechtsvoorgangers van) [eisers sub1] sinds 1987 of 1988 onafgebroken en te goeder trouw is geweest, zodat dit tussen partijen vaststaat. Voorts heeft [eisers sub1] voldoende onderbouwd gesteld dat de schutting in 2018 op dezelfde plek is geplaatst als (het midden van) de coniferenhaag. Daartoe heeft [eisers sub1] toegelicht hoe hij en de rechtsvoorganger van [gedaagden] in 2018 te werk zijn gegaan; in 2018 zijn de coniferen afgezaagd en hebben [eisers sub1] en de rechtsvoorganger van [gedaagden] een touw gespannen boven de stammen van de coniferen. De zoon van [eisers sub1] heeft dit tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. Het argument van [gedaagden] dat niet zonder het Kadaster kon worden vastgesteld waar de erfgrens lag, is onjuist. Het Kadaster bepaalt slechts de plaats van de kadastrale erfgrens, die niet per definitie gelijk is aan de juridische erfgrens. Ook het argument van [gedaagden] dat niet is vast te stellen dat de schutting van [eisers sub1] precies in het midden van de coniferenhaag is geplaatst, treft geen doel gelet op de specifieke toelichting van [eisers sub1] over de werkwijze bij het vervangen van de coniferenhaag door de schutting. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagden] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de door hem verwijderde schutting op dezelfde plek is geplaatst als de coniferenhaag en dat gedurende (veel meer dan) tien jaren van onafgebroken bezit te goeder trouw van de strook grond sprake is geweest.
4.19.
De rechtbank zal voor recht verklaren dat de verwijderde haag de oorspronkelijke erfafscheiding tussen de percelen van [eisers sub1] en [gedaagden] markeerde en de juridische erfgrens is. De rechtbank zal daarnaast [gedaagden] veroordelen om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis over te gaan tot herstel van de door hem onrechtmatig verwijderde schutting en beplanting. De rechtbank zal deze veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren, wat zij onder 4.30 zal toelichten. De rechtbank zal de gevorderde dwangsommen toewijzen en het totaalbedrag aan te verbeuren dwangsommen maximeren.
4.20.
De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagden] onrechtmatig jegens [eisers sub1] heeft gehandeld door de schutting zonder zijn toestemming te slopen en te verwijderen niet geven, nu [eisers sub1] niet heeft gesteld dat hij een voldoende zelfstandig belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht.
Kosten
4.21.
Nu de vorderingen van [eisers sub1] grotendeels worden afgewezen, is er geen ruimte voor volledige vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten waar [eisers sub1] aanspraak op maakt. De rechtbank ziet aanleiding om deze kosten toe te wijzen tot een bedrag van € 462,50.
4.22.
[eisers sub1] stelt voorts kosten te hebben gemaakt in verband met een onderzoek naar de erfdienstbaarheid. Nu de rechtbank de daarop gerichte vorderingen van [eisers sub1] zal afwijzen, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
4.23.
Nu [eisers sub1] en [gedaagden] over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten en de nakosten compenseren, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen.
in (voorwaardelijke) reconventie
Vordering I.I en I.II; de voorwaardelijke vorderingen
4.24.
Nu de vorderingen I, II en III van [verweerders] worden afgewezen, is de voorwaarde waaronder de vorderingen I.I en I.II van [eisers sub2] zijn ingesteld niet vervuld. Beoordeling van deze vordering is dan ook niet aan de orde.
Vordering II: veroordeling naleving door de rechtbank vastgestelde erfdienstbaarheid
4.25.
Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat de in de akte gevestigde erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring is uitgebreid of dat deze erfdienstbaarheid anderszins is of moet worden gewijzigd. Er is dan ook geen sprake van door de rechtbank vastgestelde erfdienstbaarheden als bedoeld in vordering II van [eisers sub2] .
4.26.
Voor zover [eisers sub2] wenst dat de naleving van de in de akte gevestigde erfdienstbaarheid wordt versterkt met een dwangsom ziet de rechtbank daarvoor geen grond. [eisers sub2] heeft gesteld dat de zijweg en de achterlangsweg zelden worden bereden door grote voertuigen, hij heeft niet onderbouwd waarom de vrees bestaat dat dit in de toekomst wel zal gebeuren en hij heeft niet onderbouwd waarom het aangewezen is dat [verweerders] bij het niet in acht nemen van de erfdienstbaarheid steeds een dwangsom verbeurt.
4.27.
De rechtbank zal vordering II van [eisers sub2] dan ook afwijzen.
Vordering III; kosten filiatie onderzoek
4.28.
Nu de vorderingen van [eisers sub2] worden afgewezen, bestaat er geen grond om [verweerders] te veroordelen tot vergoeding van de kosten van € 1.431,40 in verband met het door het Kadaster uitgevoerde filiatie onderzoek. De rechtbank zal ook deze vordering afwijzen.
Proceskosten
4.29.
De rechtbank zal [eisers sub2] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in reconventie veroordelen. De kosten aan de zijde van [verweerders] , bestaande uit salaris advocaat, worden tot op heden vastgesteld op € 563,00 (2,0 punt x 0,5 x tarief € 563,00; de rechtbank kent halve punten toe omdat de vorderingen in reconventie nauw samenhangen met de vorderingen in conventie).
in conventie en reconventie
4.30.
De rechtbank zal [gedaagden] een ruime termijn stellen om te voldoen aan de veroordeling onder 5.2 en zal, ook nu het voldoen aan deze veroordeling niet urgent is, dit vonnis in zoverre niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dit geeft partijen de gelegenheid om naar aanleiding van dit vonnis of desnoods hangende een eventueel hoger beroep opnieuw te overwegen hoe zij met hun geschil en vooral met elkaar als buren verder willen gaan. De rechtbank kan zich goed voorstellen dat partijen naar aanleiding van dit vonnis afspreken dat [gedaagden] niet hoeft te voldoen aan de veroordeling onder 5.2 als hij zijn schutting langs de achterlangsweg en (een deel van) de zijweg enigszins verplaatst om de manoeuvreerruimte voor [eisers sub1] te vergroten. Het komt de rechtbank voor dat het beide partijen veel kosten, tijd en vooral negatieve energie kan besparen om hun geschil alsnog onderling op te lossen in plaats van tegen elkaar te (blijven) procederen.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de verwijderde coniferenhaag de erfafscheiding tussen perceel [perceelnummer 1] van [eisers sub1] en perceel [perceelnummer 6] van [gedaagden] markeerde en de juridische erfgrens tussen deze percelen is;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om de door hem verwijderde schutting en beplanting te herstellen binnen drie maanden na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 10.000,00, te betalen aan [eisers sub1] ;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, vastgesteld op € 462,50, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
compenseert de proceskosten en de nakosten, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen;
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling onder 5.3 uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het anders of meer gevorderde af;
in reconventie
5.7.
verstaat dat op de voorwaardelijke vorderingen niet behoeft te worden beslist;
5.8.
wijst de overige vorderingen af;
5.9.
veroordeelt [eisers sub2] in de proceskosten van [verweerders] , tot op heden vastgesteld op € 563,00, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.10.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling onder 5.9 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Meeuwisse-den Boer, griffier. Het is ondertekend door de rolrechter en op 14 april 2021 uitgesproken in het openbaar.
3266/2066/3194/2294