In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 mei 2021 een beschikking gegeven over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige [voornaam minderjarige], geboren in 2007. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 15 maart 2021 een verzoekschrift ingediend om het gezag van de ouders te beëindigen en de pleegmoeder tot voogdes te benoemen. De rechtbank heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij de minderjarige, de moeder, de pleegouders en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De vader was niet verschenen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [voornaam minderjarige] sinds 2015 onder toezicht staat en uit huis is geplaatst in een pleegzorgvoorziening. De pleegmoeder heeft aangegeven bereid te zijn de voogdij te aanvaarden. De Raad heeft het verzoek tot gezagsbeëindiging gehandhaafd, waarbij werd benadrukt dat de situatie rondom de gezagsbeëindiging harmonieus verloopt en dat het contact tussen de moeder en de pleegouders positief is.
De rechtbank heeft op basis van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek geoordeeld dat het gezag van de ouders beëindigd kan worden, omdat zij onvoldoende in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] te dragen. De rechtbank heeft de pleegmoeder benoemd tot voogdes en de ouders veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bewind over het vermogen van [voornaam minderjarige]. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en hoger beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag.