ECLI:NL:RBROT:2021:3880

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
C/10/594700 / HA ZA 20-364
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet inzake Actio Pauliana en onrechtmatige daad met betrekking tot conservatoir beslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure die volgde op een eerder verstekvonnis. Eiser, [persoon A], had in conventie vorderingen ingesteld tegen gedaagden [persoon B] en [persoon C] met betrekking tot een vermeende paulianeuze handeling en onrechtmatige daad. Eiser stelde dat [persoon B] zijn onderneming had overgedragen aan [persoon C] om zijn verhaalsmogelijkheden te frustreren. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende had gesteld om aan te tonen dat er sprake was van een onverplichte rechtshandeling die voor vernietiging in aanmerking kwam. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had voldaan aan zijn stelplicht en dat de vorderingen in conventie moesten worden afgewezen. In reconventie vorderde [persoon C] schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag dat door [persoon A] was gelegd. De rechtbank oordeelde dat het beslag ten onrechte was gelegd en dat [persoon A] aansprakelijk was voor de schade die [persoon C] had geleden als gevolg van dit beslag. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 10.053,60 toe aan [persoon C]. De proceskosten werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/594700 / HA ZA 20-364
Vonnis in verzet van 21 april 2021
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. W. Suttorp te Rotterdam,
tegen

1..[persoon B] ,

wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiser in het verzet,
2.
[persoon C],
wonende te [woonplaats C] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
eiser in het verzet,
advocaat mr. L. Hennink te Rotterdam.
Eiser in conventie wordt hierna [persoon A] genoemd. Gedaagden in conventie worden hierna afzonderlijk [persoon B] en [persoon C] of gezamenlijk [persoon B] c.s. genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussen [persoon A] als eiser en [persoon C] c.s. als gedaagden onder zaaknummer/rolnummer C/10/590450 / HA ZA 20-119 gewezen verstekvonnis van 26 februari 2020 (hierna: het verstekvonnis) en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de verzetdagvaarding van 31 maart 2020 tevens houdende eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van antwoord in oppositie tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de conclusie van repliek in oppositie tevens conclusie van repliek in reconventie, met producties;
  • de conclusie van dupliek in reconventie;
  • het tussenvonnis (in de vorm van een brief) van 25 september 2020, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van [persoon C] c.s. van 7 december 2020, met productie 19;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 15 december 2020;
  • de pleitnota van mr. Suttorp.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast.
2.1.
[persoon A] en [persoon C] c.s. zijn bekenden van elkaar. [persoon C] is de zoon van [persoon B]
2.2.
Op 1 juni 2007 is [persoon B] een eenmanszaak gestart met als handelsnaam [naam eenmanszaak 1] (hierna: [naam eenmanszaak 1] ). Het handelsregister vermeldt de volgende activiteiten: handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s.
2.3.
[persoon A] heeft aan [persoon B] diverse geldleningen verstrekt.
2.4.
Op 3 juli 2017 heeft ARAG Rechtsbijstand namens [persoon A] [persoon B] gesommeerd tot terugbetaling van de geldlening ad € 58.000,-.
2.5.
Op 1 augustus 2017 is [persoon C] een eenmanszaak gestart met als handelsnaam [naam eenmanszaak 2] (hierna: [naam eenmanszaak 2] ). Volgens het handelsregister heeft [naam eenmanszaak 2] dezelfde bedrijfsactiviteiten als [naam eenmanszaak 1] .
2.6.
[persoon A] is in januari 2018 een gerechtelijke procedure gestart tegen [persoon B] , welke procedure heeft geleid tot het vonnis van 18 juli 2018 van deze rechtbank waarbij [persoon B] is veroordeeld tot betaling aan [persoon A] van een bedrag van € 39.397,55, vermeerderd met rente.
2.7.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is op 4 juni 2018 geregistreerd dat [naam eenmanszaak 1] met ingang van 2 juli 2018 is opgeheven.
2.8.
Bij overeenkomst van 27 juli 2018 hebben [persoon B] en zijn echtgenote (een deel van) de inboedel van hun huis aan [adres 1] te (3344CG) Hendrik-Ido-Ambacht aan [persoon C] verkocht voor een bedrag van € 1.000,-.
2.9.
In een brief van 19 december 2018 van Vismans Deurwaarders & Incasso aan [persoon B] is onder meer het volgende vermeld:
“(…) In bovengenoemde zaak mogen wij aan u bevestigen een regeling van € 150,00 per maand, waarvan de eerstvolgende termijn vervalt op 31 december 2018.
Uitdrukkelijke voorwaarden in deze bevestiging van de regeling is dat deze voor een periode van 6 maanden wordt aangegaan (…) De regeling dient na deze termijn herzien dan wel te worden verhoogd waarvoor u uiterlijk 1 juni 2019 een nieuw voorstel dient te overleggen (…)”
2.10.
In een brief van 28 november 2019 heeft de advocaat van [persoon A] aan [persoon C] onder meer het volgende geschreven:
“(…) Cliënt stelt zich op het standpunt dat u (…) heeft meegewerkt aan het onttrekken van vermogensbestanddelen aan verhaal en medewerking heeft verleend aan paulianeuze rechtshandelingen. Namens cliënt vernietig ik hierbij de paulianeuze rechtshandelingen tussen u en uw vader en stel ik u tevens aansprakelijk voor alle schade die cliënt daardoor lijdt en zal lijden. (…)”
2.11.
[persoon A] heeft op 30 december 2019 ten laste van [persoon C] conservatoir derdenbeslag gelegd onder ING Bank NV, op grond van een daartoe op 20 december 2019 door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam verleend verlof. Het beslag heeft een bedrag getroffen van € 23.525,54. Bij vonnis in kort geding van 7 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam het beslag opgeheven.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[persoon A] heeft in de verstekprocedure gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Gedaagde sub 1 ( M. [persoon C] ) te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis de volgende bescheiden in te brengen in de procedure/ter beschikking te stellen aan [persoon A] , op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag en met een maximum van € 40.000,-, indien het inbrengen/ter beschikking stellen van de bescheiden achterwege wordt gelaten:
- Belastingaangiften over 2017 en 2018;
- Eindbalans en winst- en verliesrekening bij einde onderneming;
- administratie aangaande de bedrijfsvoorraad over 2017 en 2018;
- Transacties/overdrachten tussen [persoon B] en [persoon C] ;
II. Gedaagde sub 2 ( [persoon C] ) te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis de volgende bescheiden in te brengen in de procedure/ter beschikking te stellen aan [persoon A] , op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag en met een maximum van € 40.000,-, indien het inbrengen/ter beschikking stellen van de bescheiden achterwege wordt gelaten:
- administratie aangaande de bedrijfsvoorraad over 2017 en 2018;
- Transacties/overdrachten tussen [persoon B] en [persoon C] ;
III. Gedaagde sub 2 te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan eiser te betalen een bedrag van € 40.000,- althans een bedrag door U.E. in goede justitie te bepalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2017 dan wel vanaf de dag van dagvaarding dan wel een door U.E. in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. Gedaagde sub 2 te veroordelen in de kosten ter zake het conservatoir beslag ad. € 581,21, althans door U.E. in goede justitie te bepalen bedrag, alsmede de kosten van deze procedure, inclusief de gebruikelijke nakosten, te vermeerderen met € 101,-- ingeval van betekening en te bepalen dat gedaagde de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn als deze niet binnen 14 dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis zullen zijn voldaan.”
3.2.
Bij het verstekvonnis is de vordering van [persoon A] hiervoor genoemd onder III toegewezen tot een bedrag van € 38.000,-. De beslagkosten onder IV zijn toegewezen tot een bedrag van € 295,02. De overige vorderingen van [persoon A] zijn integraal toegewezen. [persoon C] c.s. zijn tevens hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [persoon A] tot de dag van de uitspraak begroot op € 1.037,89 aan verschotten en € 1.390,- aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
3.3.
In de onderhavige verzetprocedure heeft [persoon A] bij eisvermeerdering gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voorts te bepalen dat:
  • [persoon C] wordt verplicht om de huurovereenkomst voor de [adres 2] te Zwijndrecht in te brengen;
  • [persoon C] wordt verplicht om opgave te doen van de auto’s die op zijn naam hebben gestaan en of heeft verkocht over geheel 2017 en 2018;
  • [persoon B] wordt verplicht om opgave te doen van de auto’s die op zijn naam hebben gestaan en of heeft verkocht over geheel 2017 en 2018;
  • [persoon B] wordt verplicht om de definitieve belastingaanslagen over 2017 en 201[8] in te brengen;
op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag en met een maximum van € 40.000,--, althans een dwangsom in goede justitie te bepalen, indien het inbrengen van voornoemde bescheiden en informatie achterwege blijft na 14 dagen na betekening van het vonnis;”
3.4.
[persoon C] c.s. vorderen in het verzet om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
opposanten te verklaren tot goed opposanten met betrekking tot de veroordeling als neergelegd in het hiervoor bedoelde vonnis van de Rechtbank Rotterdam d.d. 26 februari 2020 tussen partijen bij verstek gewezen;
voornoemd vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, eiser (thans geopposeerde) alsnog in al zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem die te ontzeggen. (…)
met veroordeling van geopposeerde in de kosten van het geding”
3.5.
Ten aanzien van het bij eisvermeerdering gevorderde hebben [persoon C] c.s. geconcludeerd tot afwijzing.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.7.
[persoon C] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat het ten laste van [persoon C] door [persoon A] op 30 december 2019 gelegde beslag een onrechtmatige daad jegens [persoon C] betreft en dat [persoon A] de schade die daaruit voortkomt ter hoogte van € 10.053,60 althans een in goede justitie door de rechtbank te bepalen bedrag dient te vergoeden, met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.
3.8.
De conclusie van [persoon A] strekt tot afwijzing van de vorderingen van [persoon C] , met veroordeling van [persoon C] in de proceskosten.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

in conventie
ontvankelijkheid verzet
4.1.
[persoon A] heeft zich op het standpunt gesteld dat [persoon C] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun verzet, omdat dit te laat is ingesteld.
4.2.
Op grond van artikel 143 lid 2 Rv vangt de verzettermijn aan (i) na betekening van het vonnis (of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte) aan de veroordeelde in persoon, of (ii) na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat het verstekvonnis niet aan [persoon C] c.s. is betekend, zodat een geval als bedoeld onder (i) niet aan de orde is. Met betrekking tot het geval onder (ii) geldt dat niet is gebleken van het plegen van enige daad van [persoon C] c.s. vóór 4 maart 2020 waaruit de bekendheid van [persoon C] c.s. met het vonnis voortvloeit. Het verstekvonnis is door (de raadsman van [persoon C] c.s.) eerst bij faxbericht van 4 maart 2020 van de rechtbank ontvangen. Het voorgaande brengt mee dat de verzettermijn van vier weken is aangevangen op 4 maart 2020. Het verzet is tijdig ingesteld, nu de verzetdagvaarding dateert van 31 maart 2020.
4.4.
Nu het verzet tijdig en op de juiste wijze is ingesteld, kunnen [persoon C] c.s. in zoverre in hun verzet worden ontvangen.
vermeerdering van eis
4.5.
[persoon C] c.s. hebben tegen de vermeerdering van eis geen bezwaar gemaakt. De rechtbank acht die vermeerdering ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Derhalve zal recht worden gedaan op de vermeerderde eis, zoals deze onder 3.1 en 3.3 is weergegeven.
afgifte en/of inzage bescheiden
4.6.
[persoon A] heeft op grond van artikel 843a Rv, artikel 22 Rv en artikel 162 Rv gevorderd dat [persoon C] c.s. diverse bescheiden afgeven dan wel daartoe inzage verlenen. Het gaat - kort samengevat - om bescheiden die betrekking hebben op belastingaangiften uit 2017 en 2018, administratie met betrekking tot de bedrijfsvoorraad uit voornoemde jaren en transacties/overdrachten tussen [persoon B] en [persoon C] [persoon A] stelt dat hij deze bescheiden nodig heeft ter onderbouwing van zijn vordering; in het bijzonder om zicht te krijgen op het nadeel dat hij heeft geleden. Bij eisvermeerdering heeft [persoon A] voorts gevorderd dat [persoon C] c.s. worden verplicht opgave te doen van de auto’s die op hun naam hebben gestaan en of zijn verkocht in 2017 en 2018, alsmede dat de huurovereenkomst die [persoon C] heeft gesloten met betrekking tot de bedrijfsruimte te Zwijndrecht en de definitieve belastingaanslagen over 2017 en 2018 worden overgelegd.
4.7.
[persoon C] c.s. verzetten zich tegen afgifte van de gevraagde stukken, voor zover zij die niet reeds hebben overgelegd.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft. Artikel 843a Rv biedt daarmee een partij de mogelijkheid kennis te nemen van een (schriftelijk) bewijsmiddel dat haar in beginsel wel bekend is, maar niet in haar bezit is.
4.9.
Hieruit volgt dat degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, gemotiveerd feiten en omstandigheden zal moeten stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, zodat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen (Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251). Zoals blijkt uit hetgeen hierna is opgenomen (4.17 - 4.21), heeft [persoon A] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat een onrechtmatige daad jegens [persoon A] aannemelijk is, zodat de vordering op grond van artikel 843a Rv reeds daarom moet worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor zover [persoon A] heeft gesteld de door hem verlangde stukken nodig te hebben om een paulianeuze handeling te kunnen aantonen; hij heeft onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat daarvan sprake zou kunnen zijn (zie 4.14).
4.10.
Gezien het voorgaande, ziet de rechtbank ook geen aanleiding een bevel als bedoeld in artikel 22 Rv of artikel 162 Rv te geven.
pauliana
4.11.
[persoon A] heeft gesteld dat [persoon B] zijn goedlopende onderneming aan zijn zoon, [persoon C] , heeft overgedragen teneinde de verhaalsmogelijkheden van [persoon A] te frustreren. Deze overdracht kwalificeert volgens [persoon A] (primair) als paulianeus handelen in de zin van artikel 3:45 jo 3:46 lid 1 onder 3 sub a BW en is vernietigbaar. Dit heeft volgens [persoon A] tot gevolg dat [persoon C] het aan hem door [persoon B] overgedragen vermogen aan [persoon A] moet afstaan.
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 3:45 BW sprake dient te zijn van een onverplichte rechtshandeling, bij het verrichten waarvan de schuldenaar wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. Op grond van artikel 3:46 lid 1 onder 3 sub a BW wordt - indien de rechtshandeling waardoor een of meer schuldeisers zijn benadeeld, is verricht binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond en de schuldenaar zich niet reeds voor de aanvang van die termijn tot die rechtshandeling had verplicht - ten aanzien van rechtshandelingen door de schuldenaar verricht met of jegens zijn kind vermoed dat beide partijen wisten of behoorden te weten dat de rechtshandeling zou leiden tot benadeling.
4.13.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast van die feiten of rechten. Het is dus aan [persoon A] om feiten en/of omstandigheden te stellen - en in geval van voldoende gemotiveerde betwisting door [persoon C] c.s. te bewijzen - ter onderbouwing van de door haar aan haar rechtsvorderingen ten grondslag gelegde stelling dat sprake is van een paulianeuze rechtshandeling.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat [persoon A] niet, althans onvoldoende concreet, heeft gesteld waar de onverplichte, voor vernietiging in aanmerking komende, rechtshandeling(en) uit zou(den) bestaan. [persoon A] heeft op dit punt dus niet voldaan aan zijn stelplicht. [persoon A] heeft weliswaar een opsomming van feiten en omstandigheden gegeven, maar hij heeft niet gesteld welke onverplichte rechtshandeling [persoon B] en [persoon C] hebben verricht. De stelling dat “de overdracht van de onderneming van [persoon B] aan [persoon C] ” paulianeus is, is daarvoor onvoldoende. Dit temeer nu [persoon C] c.s. hebben aangevoerd dat er bij het beëindigen van de onderneming van [persoon B] geen vermogensbestanddelen zijn overgegaan van de onderneming van [persoon B] naar de onderneming van [persoon C] , anders dan drie auto’s. Voor zover [persoon A] heeft bedoeld te stellen dat de koop van die auto’s door [persoon C] van [persoon B] paulianeus was, wordt overwogen dat [persoon A] niet, althans niet voldoende, heeft onderbouwd dat hij daardoor is benadeeld. Zeker in het licht van de met stukken onderbouwde weerspreking daarvan door [persoon C] , is de (kennelijke) stelling van [persoon A] dat de auto’s voor een te laag bedrag van [persoon B] zijn gekocht onvoldoende. De stelling van [persoon A] dat de verkoop van de inboedel van [persoon B] door hem en zijn echtgenote aan [persoon C] paulianeus was, heeft [persoon A] in het geheel niet onderbouwd. De conclusie is dat [persoon A] geen beroep op artikel 3:45 BW toekomt.
onrechtmatige daad
4.15.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of, zoals [persoon A] subsidiair heeft gesteld, [persoon C] c.s. onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. [persoon A] stelt dat [persoon B] zijn onderneming heeft overgedragen aan [persoon C] ; dat er (dus) vermogensbestanddelen zijn onttrokken aan het verhaal door [persoon A] en dat hij, [persoon A] , daar schade door heeft geleden. Die schade bestaat volgens [persoon A] uit het bedrag dat hij niet heeft kunnen incasseren van [persoon B]
4.16.
[persoon A] heeft (ook) ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is van een onrechtmatige daad, een aantal omstandigheden aangevoerd waaruit de overname, onrechtmatigheid en schade in zijn visie blijken. De rechtbank overweegt ten aanzien daarvan als volgt.
4.17.
De stelling van [persoon A] dat [persoon B] een goedlopend bedrijf had is door [persoon A] niet onderbouwd, terwijl het door [persoon C] c.s. gemotiveerd is weersproken. [persoon C] c.s. hebben zich beroepen op (onder meer) de jaarrekening met resultatenrekening van [naam eenmanszaak 1] . Daaruit volgt dat de onderneming zowel in 2017 als 2018 aanmerkelijk verlies heeft geleden. Ook kan uit de door [persoon C] c.s. overgelegde stukken worden afgeleid, en is ook niet weersproken door [persoon A] , dat [persoon B] schulden (in privé) had en een aanvraag voor toegang tot de schuldsaneringsregeling heeft gedaan. Dit alles duidt erop, in tegenstelling tot hetgeen [persoon A] stelt, dat het slecht ging met de eenmanszaak van [persoon B] en (daarmee) ook met de financiële situatie van [persoon B] in privé. Hiertegenover heeft [persoon A] volstaan met de enkele stelling dat de cijfers in de stukken waar [persoon C] c.s. zich op beroepen geen getrouw beeld geven van de werkelijkheid. Het had op de weg van [persoon A] gelegen die stelling te onderbouwen, bijvoorbeeld door aan te geven waarom de jaarcijfers niet juist kunnen zijn. Nu hij dit heeft nagelaten, is niet komen vast te staan dat de onderneming van [persoon B] een goedlopend bedrijf was.
4.18.
Nu [persoon C] c.s. hebben aangevoerd dat er (nagenoeg) geen positieve vermogensbestanddelen in de eenmanszaak van [persoon B] aanwezig waren, lag het temeer op de weg van [persoon A] om zijn stelling, dat er vermogen van [naam eenmanszaak 1] / [persoon B] naar [persoon C] is gegaan, te onderbouwen. [persoon A] is daarin niet geslaagd. Daarvoor is onvoldoende de stelling van [persoon A] dat [persoon C] het opstarten van zijn bedrijf heeft versneld nadat zijn vader was aangeschreven tot terugbetaling van de lening. [persoon C] c.s. hebben dit bovendien betwist en in dit verband onderbouwd aangevoerd dat [persoon C] al sinds september 2016 bezig was met het opstarten van een eigen onderneming nadat zijn contract bij een transportbedrijf, waar hij sinds 2014 werkzaam was, niet werd verlengd. Dat [persoon C] al langer bezig was met de voorbereiding van het starten van een eigen bedrijf, blijkt ook uit de door [persoon C] c.s. overgelegde correspondentie uit maart/mei 2017 met verhuurders van bedrijfsruimten. [persoon A] heeft gesteld dat [persoon C] het startkapitaal voor zijn onderneming onmogelijk heeft kunnen sparen terwijl hij in loondienst was, maar voor zover [persoon A] hiermee heeft bedoeld te stellen dat het vermogen van [naam eenmanszaak 1] althans het geld van de door hem, [persoon A] , verschafte lening daarvoor is gebruikt, heeft hij dit niet onderbouwd, zodat dit niet kan worden aangenomen.
4.19.
Vastgesteld kan worden dat, nu [persoon C] c.s. dit onbetwist hebben aangevoerd, [persoon C] in het verleden tien tot twaalf auto’s van [naam eenmanszaak 1] heeft gekocht (en vervolgens heeft doorverkocht); en dat [persoon C] bij het beëindigen van [naam eenmanszaak 1] nog drie auto’s van zijn vader heeft gekocht voor een totaalprijs van € 1.000,-. [persoon C] heeft die drie auto’s vervolgens verkocht voor € 1.100,-. Het kopen van die auto’s kan op zichzelf genomen niet leiden tot de conclusie dat [persoon C] moet worden geacht de onderneming van zijn vader te hebben overgenomen. Evenmin is gebleken dat de overname van die auto’s tegen een te lage prijs heeft plaatsgevonden.
4.20.
[persoon A] heeft niet geconcretiseerd wat [persoon C] - afgezien van de hiervoor besproken auto’s - van [naam eenmanszaak 1] / [persoon B] zou hebben overgenomen. Dat [persoon C] het eerder door [naam eenmanszaak 1] gehuurde bedrijfsterrein is gaan huren, geeft in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om te veronderstellen dat er vermogensbestanddelen zijn overgegaan.
4.21.
[persoon A] heeft voorts aangevoerd dat:
  • [persoon C] c.s. samen werkzaam zijn geweest bij de onderneming van [persoon B] , ook toen [persoon C] in loondienst was bij een ander bedrijf;
  • [persoon C] aanwezig was bij de comparitie in de procedure tussen [persoon A] en [persoon B] ;
  • [persoon B] op geen enkele wijze heeft gereageerd op verzoeken omtrent de beëindiging van zijn onderneming en inzake in de afwikkeling daarvan;
  • [persoon B] geen auto’s van [persoon C] heeft gekocht;
  • [persoon C] zijn onderneming in korte tijd in vermogen sterk heeft doen stijgen, ondanks relatief beperkte winstmarges;
  • [persoon C] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het kort geding d.d. 6 februari jl. te kennen heeft gegeven dat hij niet op goede voet zou staan met zijn vader en om die reden zelf een bedrijf zou hebben gestart.
De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van die omstandigheden – zij zijn door [persoon C] c.s. (gedeeltelijk) betwist – zij niet, ook niet in onderlinge samenhang bezien, kunnen leiden tot het oordeel dat [persoon C] vermogensbestanddelen, anders dan de in 4.19 genoemde auto’s, heeft overgenomen van [persoon B] Aan bespreking van de stelling van [persoon A] dat hij door overname van de onderneming door [persoon C] schade heeft geleden, wordt dan ook niet toegekomen.
kosten beslag
4.22.
[persoon A] heeft gevorderd dat [persoon C] wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van het conservatoir beslag zoals gelegd door [persoon A] op 30 december 2019 (zie 2.11). Vaststaat dat het beslag bij vonnis in kort geding van 7 februari 2020 is opgeheven. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat “de vordering waarvoor beslag is gelegd gedeeltelijk summierlijk ondeugdelijk is en het beslag voor het overige niet proportioneel wordt geoordeeld”. De rechtbank heeft geen aanleiding van dat oordeel af te wijken, zodat reeds om die reden geen plaats is voor toewijzing van de vordering van [persoon A] .
conclusie
4.23.
Het voorgaande brengt mee dat het verstekvonnis moet worden vernietigd en dat de vorderingen van [persoon A] (alsnog) zullen worden afgewezen.
4.24.
[persoon A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de (verstek- en verzet)procedure worden veroordeeld. Eventuele kosten van het betekenen van het verstekvonnis en van het uitbrengen van de verzetdagvaarding zullen echter op grond van het bepaalde in art. 141 Rv voor rekening van [persoon C] c.s. komen, omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat [persoon C] c.s. in eerste instantie niet zijn verschenen. De kosten van het betekenen van het verstekvonnis worden begroot op nihil, nu [persoon C] c.s. onweersproken hebben aangevoerd dat het verstekvonnis nimmer aan hen is betekend. De door [persoon A] te vergoeden kosten aan de zijde van [persoon C] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 83,00
- salaris advocaat
3.342,00(3,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 3.425,00
in reconventie
4.25.
De vraag ligt voor of [persoon A] is gehouden de door [persoon C] als gevolg van het op 30 december 2019 gelegde beslag geleden schade van € 10.053,60 te vergoeden.
4.26.
Als uitgangspunt geldt dat degene die een beslag legt op eigen risico handelt en, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, zulks ook in het geval dat hij, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld.
4.27.
Nu hiervoor is overwogen dat de vorderingen van [persoon A] tegen [persoon C] in conventie zullen worden afgewezen, is het beslag ten onrechte gelegd. Het voorgaande betekent dat [persoon A] in beginsel is gehouden de door het beslag geleden schade aan [persoon C] te vergoeden.
4.28.
De schadevergoeding die [persoon A] verschuldigd is als gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag dient te worden berekend door de situatie waarin [persoon C] als gevolg van de beslaglegging daadwerkelijk verkeert te vergelijken met de situatie waarin [persoon C] zou hebben verkeerd indien het beslag niet was gelegd.
4.29.
[persoon C] heeft gesteld dat zijn schade bestaat uit de ten tijde van de beslaglegging misgelopen winst die hij, indien geen beslag was gelegd, had gemaakt met de koop en verkoop van auto’ [persoon C] jr. heeft zijn schade als volgt onderbouwd. Het gemiddelde bedrag waarvoor [persoon C] een auto inkoopt bedraagt € 1.457,90. Het beslag heeft een bedrag van € 23.525,54 getroffen. Dit betekent dat [persoon C] met voornoemd bedrag (€ 23.525,54 gedeeld door € 1.457,90 is) zestien auto’s had kunnen kopen en weer had kunnen verkopen in de periode dat de beslaglegging heeft voortgeduurd. [persoon C] maakt bij de verkoop van een auto een gemiddelde winst van € 628,35. De schade van [persoon C] is dan ook in totaal € 10.053,60 (= 16 x € 628,35).
4.30.
[persoon A] heeft (de omvang van) de schade van [persoon C] onvoldoende gemotiveerd betwist. [persoon A] heeft in het bijzonder niet gereageerd op de hiervoor weergegeven schadeberekening van [persoon C] , hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Voorts heeft [persoon A] niets ingebracht tegen het door [persoon C] als productie 14 overgelegde overzicht van door hem ingekochte en verkochte auto’s, dat [persoon C] heeft overgelegd als onderbouwing van zijn schade. De rechtbank zal dan ook uitgegaan van de juistheid van de schadeberekening van [persoon C] De stelling van [persoon A] dat [persoon C] mogelijk op een andere manier aan financiële middelen kon komen om auto’s in te kopen, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent op zichzelf genomen immers niet dat [persoon C] daarom geen winst is misgelopen c.q. schade heeft geleden als gevolg van het niet tot zijn beschikking hebben van de beslagen gelden. De vordering is toewijsbaar tot het gevorderde bedrag van € 10.053,60.
4.31.
[persoon A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [persoon C] worden begroot op € 844,50 aan salaris advocaat (3,0 punten × tarief € 563,00 × factor 0,5).

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 26 februari 2020 onder zaaknummer / rolnummer C/10/590450 / HA ZA 20-119 gewezen verstekvonnis;
en opnieuw beslissend
5.2.
wijst de vorderingen af;
5.3.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, aan de zijde van [persoon C] c.s. tot aan deze uitspraak begroot op € 3.425,00;
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.5.
verklaart voor recht dat [persoon A] jegens [persoon C] onrechtmatig heeft gehandeld door op 30 december 2019 ten laste van [persoon C] conservatoir beslag te leggen onder ING Bank NV;
5.6.
veroordeelt [persoon A] om aan [persoon C] te betalen de daaruit voortvloeiende schade van € 10.053,60 (tienduizenddrieënvijftig euro en zestig eurocent);
5.7.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, aan de zijde van [persoon C] c.s. tot op heden begroot op € 844,50;
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de veroordelingen in 5.6 en 5.7 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Volker. Het is ondertekend door de rolrechter en op 21 april 2021 uitgesproken in het openbaar.
[3085/2221]