ECLI:NL:RBROT:2021:386

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
10/751136-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolging van een verdachte aangetroffen op containerterminal in Rotterdam voor voorbereidingshandelingen van drugshandel

Op 21 januari 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 26 september 2020 onder verdachte omstandigheden werd aangetroffen op een containerterminal in Rotterdam. De verdachte, die als 'uithaler' wordt beschouwd, was aanwezig op het terrein met de intentie om verdovende middelen, met name cocaïne, te vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland te brengen. De rechtbank oordeelde dat de vervolging op grond van artikel 10a van de Opiumwet niet in strijd was met de wet, ondanks de verdediging die aanvoerde dat de vervolging niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De rechtbank stelde vast dat de verdachte eerder op het terrein was aangetroffen en dat zijn aanwezigheid daar redelijkerwijs geen ander doel kon hebben dan het binnenhalen van drugs. De officier van justitie had gevorderd tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit omdat de delictsomschrijving niet correct was toegepast in de tenlastelegging. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor de voorbereidingshandelingen zoals ten laste gelegd, maar dat zijn handelingen wel degelijk gericht waren op de invoer van verdovende middelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/751136-20
Datum uitspraak: 21 januari 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] , feitelijk verblijvende op het adres [verblijfadres verdachte] ,
raadsman mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 7 januari 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. N. Coenen heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het tenlastegelegde medeplegen;
  • bewezenverklaring van het overige tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de reclassering.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
Primair is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Allereerst is sprake van schending van het strafvorderlijke gelijkheidsbeginsel omdat de persoon met wie de verdachte op het haventerrein is aangetroffen niet wordt vervolgd. Daarnaast is de vervolging van de verdachte contra legem omdat de verweten gedragingen niet onder de reikwijdte van artikel 10a van de Opiumwet vallen en de wetgever nog geen regeling tot stand heeft gebracht ‒ zoals de Minister van Justitie en Veiligheid als voornemen heeft geuit (zie Kamerstukken II 2018/19, 29911, nr. 220, p 6) ‒ om personen die onder verdachte omstandigheden op het haventerrein worden aangetroffen passender te kunnen bestraffen dan met een boete op grond van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
4.2.
Beoordeling
Gelijkheidsbeginsel
De rechtbank stelt voorop dat volgens het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) neergelegde opportuniteitsbeginsel het Openbaar Ministerie over het al dan niet vervolgen beslist. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de (wijze van) vervolging, op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Daarvan kan sprake zijn als gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld zonder dat voor die ongelijke behandeling een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
De beslissing van het Openbaar Ministerie om de verdachte in dit geval wel te vervolgen, terwijl de andere aangetroffen persoon op het haventerrein niet wordt vervolgd, kan de genoemde toets doorstaan. De verdachte is namelijk, in tegenstelling tot de andere persoon, in het jaar voorafgaand aan zijn aanhouding voor het onderhavige feit zevenmaal op of in de nabijheid van het haventerrein aangetroffen, de laatste keer vijf dagen voordat de verdachte in de onderhavige zaak werd aangehouden.
Vervolging contra legem
De verdachte wordt door het Openbaar Ministerie beschouwd als een zogeheten “uithaler”. Uithalers zijn personen die door criminele organisaties worden ingezet om op een haventerrein ongezien containers met drugs te openen en de drugs eruit te halen voordat een container gescand wordt door de douane of de verdovende middelen onderschept worden door de politie en voordat de container vanaf de containerterminal op transport naar de (bonafide) afnemer gaat.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het Openbaar Ministerie tot vervolging van uithalers ter zake van overtreding van artikel 10a Opiumwet mag overgaan. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Na de omvangrijke wetswijziging van de Opiumwet in 1976 werd er in 1983 behoefte gevoeld om deze wet nader te wijzigen. Het werd als een bezwaar gevoeld dat pas in een betrekkelijk laat stadium, namelijk wanneer het delict was voltooid of althans een strafbare poging (begin van uitvoering) aanwezig was, strafrechtelijk kon worden ingegrepen. Omdat bepaalde voorbereidings- (of bevorderings-)handelingen volgens de bestaande wet op zichzelf geen voltooid misdrijf of een strafbare poging daartoe opleverden, zijn deze als zelfstandig delict strafbaar gesteld in artikel 10a Opiumwet. [1]
Artikel 10a Opiumwet richt zich volgens de wetsgeschiedenis primair op de bestrijding van de (internationale) handel in drugs met een onaanvaardbaar risico en op degenen die daarin betrokken zijn en beoogt het mogelijk te maken in een vroeg stadium van de organisatie van de handel in te grijpen [2] .
Weliswaar is artikel 10a Opiumwet gezien de wetsgeschiedenis primair tot stand gekomen om de handel in georganiseerd verband beter te kunnen bestrijden, maar daaruit blijkt ook dat de wetgever de vervolgbaarheid van de “kleinere jongens” die zich schuldig maken aan voorbereidingshandelingen niet heeft willen uitsluiten. [3] De delictsomschrijving geeft geen aanleiding tot een dergelijke beperkte interpretatie. In de praktijk blijkt dan ook dat artikel 10a Opiumwet niet alleen tegen de organisatoren wordt gebruikt, maar voornamelijk tegen de klusjesmannen die zo laag in de criminele hiërarchie staan, dat zij aan een ‘echte’ overtreding van de Opiumwet nauwelijks toekomen. [4]
Gelet op het voorgaande geeft de wetsgeschiedenis geen steun aan de opvatting dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging van uithalers ter zake van overtreding van artikel 10a Opiumwet mag overgaan.
4.3.
Conclusie
Het beroep van de raadsman op de niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

5..Waardering van het bewijs

5.1.1.
Standpunt verdediging
Subsidiair is aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat er geen link is te leggen tussen zijn aanwezigheid op het haventerrein en een concrete partij verdovende middelen of communicatie daarover. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van en opzet had op voorbereidingshandelingen die gericht zijn op cocaïne en/of heroïne en/of een andere stof van de bij de Opiumwet behorende lijst I, omdat er ook andere goederen uit containers worden gehaald.
5.1.2.
Feiten en omstandigheden
Op 26 september 2020 rond 23.30 uur ontvangt de Douane Rotterdam Haven een telefonische melding van de portier van Bulkoverslagbedrijf EMO, gevestigd op de Maasvlakte dat hij op beveiligingscamera’s heeft gezien dat twee personen met zwarte tassen op de Missouriweg uit een auto stappen en vervolgens ‒ vermoedelijk door een gat in het hek ‒ het terrein oplopen van [naam bedrijf 3], een containerdepot. De verbalisanten constateren ter plaatse dat het hek kon worden opgetild, waardoor er ruimte ontstond om er onderdoor te kruipen en zien sleepsporen onder het hek. Rond 00.45 uur treffen de verbalisanten op het terrein van [naam bedrijf 3], op de vloer van een openstaande container twee personen aan, waaronder de verdachte. Direct naast hen worden twee tassen, twee paar handschoenen en twee slaapzakken aangetroffen. In de tassen zit proviand voor een paar dagen een powerbank, een hoofdlamp, een knijptang en een dopsleutel. In de broekzak van de verdachte wordt een telefoon van het merk Nokia aangetroffen. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat deze telefoon niet van hem is.
In het dossier bevindt zich een ‘Sfeerproces-verbaal uithalers' waarin de werkwijze bij het uithalen van containers wordt beschreven. Op de Maasvlakte is een aantal grote (container) terminals gevestigd, waaronder die van de bedrijven [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] . De terminals liggen dicht bij elkaar, en in sommige gevallen naast elkaar. Dit gebied dat zich circa 40 kilometer van Rotterdam-Zuid bevindt en grenst aan de Noordzee, is uitsluitend bedrijventerrein, waar geen woningen zijn of openbaar vervoer naartoe is geregeld.
Het bedrijf [naam bedrijf 3] ([naam bedrijf 3]), gevestigd aan de Missouriweg te Rotterdam heeft een containerterminal waar onder andere beladen en lege containers vanaf zeeschepen worden overgeslagen om vervolgens verder te worden vervoerd. Een gedeelte van het terrein van de terminal van [naam bedrijf 3] grenst direct aan het terrein van [naam bedrijf 1] .
Het bedrijfsterrein van deze containerterminal is door middel van een hekwerk, voorzien van prikkeldraad, afgescheiden van de openbare weg. Het bedrijfsterrein is toegankelijk via een door beveiligingsbeambten bewaakte toegangspoort, voorzien van slagbomen. Gezien de veiligheidsvoorschriften, de omvang van beide terminals en het aantal containers dat in een containerstack aanwezig is, is het bijna onmogelijk om zonder kennis van het terrein en wetenschap van de positie van een specifieke container bij deze specifieke container op het terrein uit te komen.
Uithalers bemachtigen de verdovende middelen door deze uit de container te halen zodra het schip de containers heeft gelost op de terminal en nog voordat de container opgehaald wordt door een transporteur voor verder vervoer naar de rechtmatige afnemer van de container. Eén van de methodes die daarbij wordt gebruikt is die van ‘stash locatie’. Steeds vaker treffen politie- en douanemedewerkers uithalers aan die zich kennelijk voor langere tijd op het haventerrein willen ophouden. Tassen met eten en drinken, powerbanks, inbrekerswerktuigen, mobiele telefoons en slaapzakken worden geregeld aangetroffen, alsmede containers waar duidelijke sporen van lang verblijf zichtbaar zijn. De periode van verblijf wordt op enkele dagen geschat. De containers die gelost zijn op dat terrein en waar de drugs in zijn verstopt, worden vervolgens in etappes leeggehaald en in kleine hoeveelheden naar het achterland gebracht.
Bij het districtelijk informatie knooppunt (DIK) van het district zeehaven politie eenheid Rotterdam is navraag gedaan of andere meldingen van criminaliteit of diefstallen gepleegd zijn op het [naam bedrijf 1] terrein. Uit dit onderzoek bleek dat tot op heden (15 oktober 2020) niet in een container op het [naam bedrijf 1] terrein ingebroken is geweest om andere goederen dan verdovende middelen weg te nemen.
Zoals ter zitting is besproken worden via de Rotterdamse haven op grote schaal verdovende middelen ‒ voor het overgrote deel cocaïne ‒ per container Nederland in gesmokkeld. In 2020 werd in de Rotterdamse haven 40.000 kilo cocaïne onderschept, naast 54 kilo heroïne, 21 kilo crystal meth en 748 kilo marihuana. Dit betrof in totaal 151 zaken. [5] Dit betekent dat er gemiddeld 3 keer per week een drugstransport wordt onderschept, waarbij het in verreweg de meeste gevallen gaat om cocaïne. Daarnaast worden er regelmatig drugs aangetroffen bij bedrijven die niets met de handel in drugs van doen hebben, doordat de drugs niet tijdig uit de container gehaald is. Ook komt er een aanzienlijke hoeveelheid drugs het land binnen die niet wordt opgemerkt. Uitgaande van tenminste drie drugstransporten per week, komt er gemiddeld tenminste iedere twee á drie dagen drugs aan.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat de ongeoorloofde aanwezigheid van personen op containerterminals op de Maasvlakte redelijkerwijs geen ander doel kan hebben dan het binnenhalen van drugs, met name cocaïne, die verborgen in containers Nederland wordt ingevoerd.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 26 september 2020 rond 22.00 uur of 23.00 uur bij zijn vriendin in Oostvoorne is vertrokken. Hij is niet expres naar de Maasvlakte gegaan en was daar zeker niet voor drugs. Verder heeft hij verklaard al een paar keer eerder op het containerdepot te zijn geweest, dat de meeste containers daar open zijn, dat er toevallig spullen lagen in de container waar hij is aangehouden en dat hij steeds onschuldig wordt opgepakt. Desgevraagd heeft de verdachte niet willen vertellen hoe hij op het terrein van [naam bedrijf 3] is beland en wat hij in de container deed waarin hij is aangetroffen. Verdachte heeft niets willen vertellen over de persoon die bij hem in de container was
In het licht van bovenstaande feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat de verklaring van de verdachte ‒ dat zijn aanwezigheid op de containerterminal niets met drugs te maken had ‒ ongeloofwaardig is. Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank slechts de conclusie getrokken worden dat de verdachte op de containerterminal aanwezig was als uithaler. Het handelen van de verdachte past zo naadloos bij de gebruikelijke wijze van uithalen van verdovende middelen, dat het aan de verdachte is om een eventueel alternatief scenario concreet handen en voeten te geven. Smokkel van bedreigde diersoorten, diefstal van iPhones of kobalt, zoals ‒ overigens zonder nadere concrete, zaakspecifieke onderbouwing ‒ door de verdediging is gesuggereerd kunnen dan ook uitgesloten worden als doel van de aanwezigheid van de verdachte. De rechtbank concludeert dat de verdachte op het haventerrein was om drugs uit te halen, zeer waarschijnlijk cocaïne, maar in elk geval verdovende middelen als genoemd op lijst I.
5.1.3.
Concrete partij verdovende middelen
De voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 lid 4 of 5 Opiumwet is in artikel 10a lid 1 van deze wet als zelfstandig delict strafbaar gesteld. Anders dan door de raadsman is bepleit, is voor de verwezenlijking van dat delict niet vereist dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf (als bedoeld in artikel 10 lid 4 of 5 Opiumwet) deze dienen, in die zin dat vast moet staan om welke concrete container en welke concrete partij verdovende middelen het moet gaan. Waar het om draait is, of degene die handelingen als omschreven in artikel 10a Opiumwet verricht, daarmee beoogt een misdrijf als bedoeld in artikel 10 lid 4 of 5 van deze wet voor te bereiden of te bevorderen. Als iemand voorbereidingshandelingen verricht, die de invoer van cocaïne of heroïne in Nederland beogen, is dat strafbaar. Het gaat er dus om of de intentie van de voorbereider was gericht op de invoer van die verdovende middelen en dat hij daaraan uitvoering heeft gegeven door voorbereidingshandelingen te verrichten.
Uit de feiten en de omstandigheden waaronder de verdachte op het haventerrein is aangetroffen en hetgeen hiervoor is overwogen over de invoer van verdovende middelen via de Rotterdamse haven leidt de rechtbank af dat de handelingen van de verdachte gericht waren op het vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen en dat dat in zijn voorstelling concrete vormen had aangenomen nadat hij zich ‒ met de bij hem aangetroffen goederen ‒ onbevoegd de toegang had verschaft tot een container op het haventerrein. Dat er geen concrete container met verdovende middelen bekend is, ontneemt aan de handelingen van de verdachte niet het zelfstandig strafbaar karakter. [6]
5.2.
Medeplegen
Het uithalen van de verdovende middelen vormt in het geheel van de invoer een wezenlijke handeling. Naar het oordeel van de rechtbank vormde de verdachte als uithaler een essentiële schakel in de keten van het invoertraject en heeft hij met zijn handelen een wezenlijke bijdrage geleverd ten behoeve van de invoer van verdovende middelen in Nederland. Het voorgaande brengt met zich mee dat ‒ anders dan door de officier van justitie en de raadsman is betoogd ‒ de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met in ieder geval overige, verder onbekend gebleven betrokkenen en dat aldus sprake was van een zodanige samenwerking dat van medeplegen gesproken kan worden.
5.3.
Vrijspraak
Ondanks het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde feit. De tenlastelegging is gebaseerd op de delictsomschrijving van artikel 10a, eerste lid onder 1 Opiumwet. Aldus is tenlastegelegd dat de verdachte heeft getracht een
ánderte bewegen om voorbereidingshandelingen te treffen, terwijl het in deze zaak gaat om handelingen die door de verdachte
zélfzijn verricht. De aan de verdachte verweten gedragingen vallen niet onder artikel 10a, eerste lid onder 1 Opiumwet, maar onder artikel 10a, eerste lid onder 2 en 3 van dat artikel. De bestanddelen uit de delictsomschrijving van die artikelen ontbreken echter in de tenlastelegging. De conclusie is dat het feit zoals ten laste is gelegd niet kan worden bewezen verklaard.
Dat betekent dat de verdachte zal worden vrijgesproken.

6..Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

7..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. D.C.J. Peeck, voorzitter,
en mrs. H.I. Kernkamp-Maathuis en M. Timmerman, rechters,
in tegenwoordigheid van M.M. Cerpentier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 januari 2021.
De oudste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 27 september 2020 te Maasvlakte Rotterdam, gemeente
Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken,
verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van
Nederland brengen van cocaïne en/of heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of een hoeveelheid van een middel zoals genoemd in lijst I van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen,
een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen,
te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te
zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- onder het hek van de [naam bedrijf 1] en/of [naam bedrijf 2] en/of [naam bedrijf 3] doorgekropen en/of
- zich (onbevoegd) op het terrein van [naam bedrijf 1] en/of [naam bedrijf 2] en/of
[naam bedrijf 3] ,
gevestigd aan de Europaweg te Rotterdam, tussen het containerstack begeven
en/of
- zich (onbevoegd) in een container begeven en/of
- diverse sporttassen en/of etenswaren en/of slaapzakken en/of (Nokia)
telefoons en/of gereedschap (onder andere een dopsleutel en/of een knijptang)
en/of handschoenen en/of een powerbank voorhanden gehad.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1982/83, 17975 Nadere wijziging van de Opiumwet, 3
2.Kamerstukken II 1982/83, 17975 Nadere wijziging van de Opiumwet, 3
3.Handelingen Tweede Kamer, 72ste vergadering, 24 april 1985
4.T&C Strafrecht, commentaar op art. 10a Opiumwet
5.Nieuwsbericht OM 13 januari 2021: HARC-team onderschept ruim 40.000 kilo cocaïne in 2020
6.HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3862, RvdW 2011, 488