ECLI:NL:RBROT:2021:3702

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
ROT 20/4056
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Functiewaardering en motiveringsgebrek bij de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, werkzaam als klantcoördinator bij de Belastingdienst, en de staatssecretaris van Financiën. Eiser was het niet eens met de waardering van zijn functie, die door verweerder was ingedeeld in groepsfunctie F. Eiser stelde dat zijn werkzaamheden meer overeenkwamen met de eisen van groepsfunctie I en dat de waardering niet op een juiste wijze was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat verweerder bij de waardering van de groepsfunctie een peildatum mocht hanteren, maar dat er een motiveringsgebrek was omdat verweerder niet voldoende had onderbouwd waarom de complexiteit van het klantenpakket van eiser niet leidde tot een indeling in groepsfunctie I. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij de motivering van de indeling in groepsfunctie F moet worden verduidelijkt. Tevens werd bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiser moest vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4056

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde 1] ,
en

staatssecretaris van Financiën, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde 2] .

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de werkzaamheden die eiser als klantcoördinator bij de Belastingdienst, [naam afdeling] ( [afkorting naam afdeling] ), zijn opgedragen op groepsfunctie F gewaardeerd.
Bij besluit van 22 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam persoon] .

Overwegingen

1.1
Eiser is als klantcoördinator bij de Belastingdienst, [naam afdeling] , werkzaam.
2
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers opgedragen werkzaamheden op basis van een zorgvuldig en volgens de regelgeving verlopen procedure op groepsfunctie F zijn gewaardeerd. Hierbij is als uitgangspunt het functie-informatieformulier (FIF) gebruikt waarover partijen overeenstemming hebben bereikt. Eiser voldoet niet aan de eisen om in groepsfunctie I te worden ingeschaald.
3
3.1
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt dat bestuursrechters niet op alle aangevoerde gronden en argumenten hoeven in te gaan, maar dat zij zich tot de kern daarvan mogen beperken (CRvB 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB: 2020:234). De rechtbank zal deze lijn in haar uitspraak hanteren.
Procedure
4
4.1
Eiser betoogt dat verweerder de waardering van zijn functie net als bij andere Rijksambtenaren op basis van artikel 5, derde lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) en het Besluit Normeringsstelsel FUWASYS 2007 had moeten uitvoeren. Ook bij projectleiders van de FIOD, waarvoor de Personele Uitvoerings-bepalingen Belastingdienst (PUB) ook geldt, is in het verleden FUWASYS gebruikt.
Door dit niet bij hem te gebruiken, schendt verweerder volgens eiser het gelijkheidsbeginsel.
4.2
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Uit artikel 5, tweede lid, van het BBRA blijkt dat de salarisschaal die voor een ambtenaar geldt wordt bepaald met inachtneming van bijzondere regelingen als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Dat artikel biedt een basis om regels vast te stellen over loopbaanvorming in het algemeen en over daarmee verband houdende bijzondere regelingen om de voor een ambtenaar geldende salarisschaal te bepalen.
4.3
De Belastingdienst heeft individuele functies en groepsfuncties. Een groepsfunctie omvat een aantal salarisschalen in de zin van het BBRA en een reeks van uiteenlopende werkzaamheden die per groepsfunctie in algemene bewoordingen zijn getypeerd. Welke van deze werkzaamheden aan een ambtenaar worden opgedragen wordt van geval tot geval bepaald. Binnen de groepsfunctie kunnen de werkzaamheden van een ambtenaar worden gewijzigd en kan een ambtenaar een ontwikkeling in salariëring doormaken.
De CRvB heeft bepaald dat deze groepsfuncties bij de Belastingdienst als een loopbaan-regeling in de zin van artikel 13 van het ARAR zijn te beschouwen (zie hiervoor de uitspraak van CRvB van 5 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:11).
Bij de Belastingdienst is artikel 13 van het ARAR in hoofdstuk 2, onderdeel 3, van de PUB uitgewerkt. Eiser bestrijdt niet dat hij een groepsfunctie heeft. Hierdoor is de PUB leidend bij de waardering van zijn functie.
4.4
De PUB geldt niet buiten de Belastingdienst, waardoor van gelijke gevallen tussen eiser en Rijksambtenaren van buiten de Belastingdienst geen sprake is. Over de project-leiders bij de FIOD heeft verweerder uitgelegd dat deze projectleiders geen groepsfunctie hebben waardoor een andere procedure bij de waardering van hun functies geldt. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat deze projectleiders ook een groepsfunctie hebben. Hierdoor heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er tussen hem en de projectleiders bij de FIOD sprake is van gelijke gevallen die verweerder op ongelijke wijze heeft behandeld.
5
5.1
Eiser betoogt dat er geen sprake is van een onafhankelijke procedure en dat het beginsel van fair-play en het verbod op vooringenomenheid zijn geschonden, omdat de functiewaarderingsprocedure geheel binnen de [naam afdeling] heeft plaatsgevonden.
Volgens eiser had verweerder het Expertisecentrum Organisatie & Personeel (EC O&O), onderdeel van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, moeten inschakelen. Ook heeft verweerder informatie achtergehouden, namelijk de vragen die eisers oud-leidinggevende op verweerders verzoek tijdens de bezwaarfase heeft beantwoord.
5.2
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Uit de PUB blijkt niet dat het EC O&P bij de waardering van een groepsfunctie moet worden ingeschakeld. Het enkele feit dat verweerder het EC O&P niet heeft ingeschakeld leidt dan ook niet tot de conclusie dat de procedure niet onafhankelijk is uitgevoerd. Ook zijn het primaire en het bestreden besluit door de daartoe gemandateerde functionarissen genomen, waarbij naar het oordeel van de rechtbank van vooringenomenheid niet is gebleken. Verder is niet gebleken dat verweerder informatie heeft achtergehouden. De conclusie die verweerder uit de door de oud-leidinggevende van eiser gegeven informatie heeft getrokken, heeft verweerder met eiser in het bestreden besluit gedeeld en de volledige informatie heeft eiser op zijn verzoek ontvangen. Het beginsel van fair-play is dan ook niet geschonden.
Functiewaardering
6
6.1
In onderdeel 3.1 van de PUB is als uitgangspunt bepaald dat een groepsfunctionaris, anders dan tijdelijk, geen werkzaamheden dienen te worden opgedragen die tot een hogere groepsfunctie behoren. Als daarvan toch sprake is en dus aan betrokkene structureel werkzaamheden van een hogere groepsfunctie zijn opgedragen, bestaat aanspraak op bezoldiging volgens de aan die hogere groepsfunctie verbonden salarisschaal als:
  • die werkzaamheden het gehele bereik, in casu de fasen 1 tot en met 3, van de hogere groepsfunctie betreffen;
  • met het uitvoeren van de werkzaamheden die behoren tot de fasen 2 en 3 van de hogere groepsfunctie ten minste 50% van de werktijd van de groepsfunctionaris is gemoeid;
  • de wijze van functioneren zich niet tegen het toekennen van de hogere salarisschaal verzet.
6.2
Het verzoek van eiser is door verweerder afgewezen, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij meer dan 50% van de werktijd werkzaamheden uitvoert die behoren bij fase 2 en 3 van de naast hogere groepsfunctie. Nu eiser hier niet aan voldoet is er, zo blijkt uit het indelingsadvies, niet naar de twee andere voorwaarden gekeken.
7
7.1
Eiser betoogt dat verweerder niet zijn structureel opgedragen werkzaamheden heeft gewaardeerd, omdat hij van 1 juli 2019 als peildatum is uitgegaan. Volgens eiser hadden zijn werkzaamheden over een langere periode bij de waardering betrokken moeten worden of had verweerder 1 mei 2018, de datum van eisers verzoek om functiewaardering, als peildatum moeten hanteren.
7.2
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Dat verweerder een peildatum heeft gebruikt is niet onlogisch. Er moet immers een vertrekpunt zijn waar vanuit je een functie kan waarderen. Zonder een dergelijk vertrekpunt kan niet worden beoordeeld of het samenstel van werkzaamheden van dat moment structureel aan de ambtenaar is opgedragen. Als eiser over een langere periode wisselende werkzaamheden opgedragen heeft gekregen, zijn deze per definitie niet structureel van aard.
7.3
In de PUB is niets over het vaststellen van een peildatum bepaald. In dat geval is voor de peildatum niet de datum waarop eiser het verzoek om waardering heeft gedaan van belang, maar de datum waarop het samenstel van opgedragen werkzaamheden is vastgesteld (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 5 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6871). Voor eiser is dit 4 februari 2019, de datum van het besluit waarbij het FIF is vastgesteld.
Van een eerder besluit tot vaststelling van het samenstel van opgedragen werkzaamheden is de rechtbank niet gebleken. Tegen de vaststelling van het FIF heeft eiser geen bezwaar gemaakt, waardoor het FIF in rechte vaststaat.
7.4
De rechtbank oordeelt dat de peildatum die verweerder heeft gehanteerd niet onredelijk is. Dat niet 4 februari 2019, de datum waarop het FIF is vastgesteld, maar 1 juli 2019 als peildatum is gehanteerd, maakt dat niet anders. Eiser heeft immers op zitting bevestigd dat er wel wat in- en uitstroom van klanten heeft plaatsgevonden, maar dat tussen 4 februari 2019 en 1 juli 2019 de complexiteit van zijn klantenpakket in zijn geheel en het hem opgedragen samenstel van werkzaamheden op zich niet is veranderd.
8
8.1
Eiser betoogt dat het FIF maar gedeeltelijk bij de herwaardering is gebruikt en dat hij uitgebreid in het FIF heeft aangegeven welke werkzaamheden hij de laatste jaren heeft verricht, zoals het zelfstandig voeren van beroepsprocedures en het aansturen van een handelsteam met verschillende medewerkers in groepsfunctie I. Ook heeft eiser door zijn ‘IH’ en invorderingsachtergrond op dat punt meer dan gemiddelde kennis en betrokkenheid.
8.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. In het Indelingsadvies functiewaarding staat duidelijk dat het FIF een van de bronnen is die bij de functiewaardering is gebruikt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
8.3
In het FIF en ook in het Indelingsadvies zelf staat ‘zelfstandig procederen’ genoemd en dit is dus onderdeel van het gewaardeerde samenstel van opgedragen werkzaamheden. Hierbij wijst de rechtbank er wel op dat ‘zelfstandig procederen in beroepszaken’ in de PUB als een bij de Groepsfunctie F behorende taak is genoemd en dus op zich niet leidt tot de conclusie dat de functie van eiser onjuist is gewaardeerd.
8.4 ‘
‘Aansturen van een handelsteam met verschillende medewerkers in groepsfunctie I’ is echter niet in de FIF als opgedragen taak genoemd en ook uit de overige stukken blijkt niet dat deze taak onderdeel is van het aan eiser opgedragen samenstel van werkzaamheden. Uit het FIF blijkt alleen dat eiser regisseert, organiseert en samenwerkt. Dit heeft eiser desgevraagd ook op zitting bevestigd. Eiser heeft uitgelegd dat hij de klantposten met de specialist en de manager bespreekt (de driehoek) en dat hij ervoor verantwoordelijk is om aan de klant de beslissing mee te delen. In dat opzicht voert hij de regie. Eiser heeft niet weersproken dat de manager uiteindelijk degene is die de beslissing neemt.
8.5
Dat eiser door zijn achtergrond van bepaalde onderwerpen meer kennis dan gemiddeld heeft, maakt voor de functiewaardering niet uit. Hiervoor is alleen het samenstel van opgedragen werkzaamheden van belang.
9
9.1
Eiser betoogt verder dat de complexiteitscriteria op basis waarvan zijn functie is gewaardeerd ad hoc en willekeurig zijn vastgesteld en gedurende de procedure een aantal keer zijn veranderd. Pas in het bestreden besluit was duidelijk dat de complexiteit van een klantenpakket op de aspecten ‘vennootschapsbelasting’ en ‘internationaal’ is gericht. Hierbij is onduidelijk waarom andere aspecten, zoals invorderingsproblemen, bedrijfsopvolging of publicitair gevoelige zaken, geen rol spelen. Ook heeft eisers oud-leidinggevende verklaard dat zij aan medewerkers met de Groepsfunctie I meer categorie 2 dan categorie 3 klanten toebedeelde. Van de 16 klanten die eiser waren toebedeeld waren 11 klanten categorie 2.
Ook uit de ‘middellange termijnplanning’ (MLTP) blijkt dat het merendeel van eisers klantenpakket uit categorie 2 klanten bestond. Hiermee staat vast dat hij werkzaamheden op I-niveau kreeg toebedeeld. Hoe verweerder uiteindelijk aan de indeling van zijn functie in de groepsfunctie F is gekomen, heeft verweerder volgens eiser onvoldoende gemotiveerd.
9.2
Uit de stukken en aangevuld met de toelichting die partijen op zitting hebben gegeven, is de rechtbank het volgende gebleken.
De functie van KC bestaat nog maar kort en is nog in ontwikkeling. Toen de KC als functie werd geïntroduceerd, heeft er geen functiewaardering plaatsgevonden en waren de criteria op basis waarvan de complexiteit van een klant kon worden vastgesteld op dat moment nog niet uitgekristalliseerd.
Het verzoek van eiser heeft erbij verweerder toe geleid dat de ontwikkeling van complexiteitscriteria in een stroomversnelling is geraakt. Hierbij gold het criterium ‘complexiteit’ uit de PUB als basis maar voor de functie van KC moest dit verder worden uitgewerkt. Uiteindelijk is het complexiteitscriterium eerst in de memo van 11 jul 2019 en vervolgens nog verder in de memo van 13 november 2019 uitgewerkt.
9.3
De complexiteitscriteria uit die laatste memo, in combinatie met de kasomvang, is volgens verweerder bepalend voor de waardering van een klantenpakket. In die memo staan de volgende criteria genoemd:
  • CbCr (Country by Country reporting)-plicht;
  • Aanwezigheid van complexe (internationale) fiscale structuren(bijvoorbeeld IP-stalling) c.q. toepassing complicerende fiscale wetgeving (bijzonder regime);
  • Complexe vennootschapsbelastingproblematiek zoals: vestigingsplaatsproblematiek, hybride entiteiten in concern, vennootschappen in laag belaste jurisdicties, aanwezigheid van captives, onzakelijke financiering, besmet kapitaal dividendbelasting, rente aftrekbeperkingen, transfer pricing discussies etc.;
  • Complexe fiscale problematiek overige middelen zoals: managementparticipaties, internationale problematiek inkomstenbelasting, woonplaatsdiscussies etc.;
  • Nederlandse of buitenlandse beursnotering;
  • Aanwezigheid en invloed buitenlandse moedermaatschappij, inclusief mate van internationale activiteiten;
  • Bepaalde branches die complexe fiscale problematiek herbergen;
  • De aanwezigheid van een stafafdeling tax en/of internal control; en
  • De regelmatige toepasbaarheid van verplichte ruling-uitwisseling.
Uit deze criteria blijkt, in tegenstelling tot wat eiser betoogt, dat niet alleen de aspecten ‘vennootschapsbelasting’ en ‘internationaal’ een rol bij de indeling van een klant in een complexiteitscategorie spelen.
9.4
Binnen een complexiteitscategorie is er sprake van een bepaalde bandbreedte. Dit betekent dat in elke categorie klanten vallen die aan de onderkant, in het midden en aan de bovenkant van die bandbreedte vallen. In dat kader heeft verweerder op zitting uitgelegd, verwijzend naar de memo van 13 november 2019, dat als een klant aan de bovenkant van de bandbreedte van categorie 2 zit, deze klant aan een groepsfunctionaris I wordt toebedeeld. Zit de klant meer aan de onderkant van de bandbreedte van categorie 2, dan wordt die klant aan een groepsfunctionaris F toebedeeld. Hieruit leidt de rechtbank af dat - ook al staat erin het FIF en de MLTP en verklaart de oud-leidinggevende van eiser dat eiser meer categorie 2 klanten heeft - dit niet automatisch betekent dat al die klanten bij een groepsfunctionaris I behoren en dat eisers functie dus ook in de groepsfunctie I moet worden ingedeeld. Het gaat erom waar in de bandbreedte van de complexiteitscategorie 2 die klanten vallen.
9.5
Het is de rechtbank echter onduidelijk hoe de toepassing van al die criteria voor het klantenpakket van eiser uitpakt. In het dossier zit wel een overzicht van eisers klanten met de uitwerking van de verschillende complexiteitscriteria en daarachter ‘ja’, ‘nee’ of een aantal vraagtekens, maar een conclusie per klant ontbreekt. Daarbij is ook niet inzichtelijk gemaakt of uitgelegd welk gewicht elke ‘ja’ in de schaal legt en bij welk gewicht (puntenaantal) die schaal omvalt naar categorie 2 en wanneer naar de bovenkant van de bandbreedte van categorie 2. Hierdoor is het niet duidelijk in welke categorie en waar in de bandbreedte van die categorie eisers klanten vallen, wat de complexiteit van eisers gehele klantenpakket is en of dit betekent dat dit pakket bij een groepsfunctie F of I hoort.
9.6
Ook de steekproef die in de memo van 20 mei 2020 is opgenomen, brengt die duidelijkheid niet. Hierin staat wel dat het klantenpakket van een groepsfunctionaris I gemiddeld 2,64 complexiteitspunten heeft, een groepsfunctionaris F gemiddeld 1,32 en eiser 1,44, maar hoe verweerder dit heeft berekend is niet uitgelegd of inzichtelijk gemaakt. Daarnaast is onduidelijk welke klant van eiser hoeveel punten oplevert, hoe dat puntenaantal per klant is bepaald en bij welk puntenaantal een klantenpakket bij een groepsfunctionaris I dan wel F hoort. Ditzelfde geldt ook voor de gemiddelde ‘WOLB-som’ van de groepsfunctionarissen F en I en hoe dit voor eiser geldt.
9.7
Dit alles bij elkaar maakt dat de rechtbank eiser volgt in zijn betoog dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op welke wijze de complexiteit van eisers klantenpakket is bepaald, wat die complexiteit is en of verweerder eisers functie dus terecht in de groepsfunctie F heeft ingedeeld.
Conclusie
10
10.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
10.2
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Er sprake is van een motiveringsgebrek, welk gebrek niet eenvoudig kan worden hersteld.
10.3
Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen.
Het punt waarop het motiveringsgebrek ziet, is al sinds eisers verzoek om functiewaardering een discussiepunt en tot op heden is daarop geen inzichtelijk antwoord van verweerder gekomen. Verweerder zal in een nieuw besluit inzichtelijk moeten maken aan welke criteria een F- dan wel een I-functie moet voldoen. Ook biedt dit partijen de gelegenheid om alsnog in overleg tot een goede oplossing van dit geschil te komen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van drie maanden.
10.4
Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Eiser heeft daarom wel verzocht en hij werd ook bijgestaan door zijn echtgenote, [naam echtgenote eiser] , maar niet is gebleken dat zij als derde beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend.
Verder heeft eiser geen kosten genoemd die voor vergoeding in aanmerking komen.
10.5
De rechtbank ziet wel aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierecht vergoed. De rechtbank verklaart het beroep immers gegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 178,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 april 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.