ECLI:NL:CRVB:2017:11

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2017
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
16/1778 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bezoldiging naar groepsfunctie C door staatssecretaris

Op 5 januari 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Staatssecretaris van Financiën. Appellante, werkzaam bij de Belastingdienst, had een verzoek ingediend om bezoldiging naar groepsfunctie C, maar dit verzoek werd afgewezen. De staatssecretaris stelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden, omdat zij niet aantoonde dat zij ten minste 50% van haar werktijd op C-niveau werkte. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 24 november 2016 werd duidelijk dat appellante weliswaar enkele werkzaamheden op C-niveau verrichtte, maar dat dit niet voldeed aan de vereisten voor bezoldiging in die schaal. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid het verzoek om bezoldiging kon afwijzen, aangezien appellante niet kon aantonen dat zij structureel op C-niveau functioneerde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1778 AW
Datum uitspraak: 5 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2016, 15/5656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2016. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door [X.]. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Oenema, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam bij de [Belastingdienst], in de functie van groepsfunctionaris B (schaal 3 tot en met 5), sinds september 2011 op de [afdeling A]. Daarvoor is zij werkzaam geweest als baliemedewerker bij de [afdeling B].
1.2.
Op 26 november 2014 heeft appellante een verzoek ingediend om te worden bezoldigd naar groepsfunctie C (schaal 5 tot en met 7), waarbij zij heeft verwezen naar afspraken die in het verleden met haar zijn gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2015 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat appellante structureel werkzaamheden verricht op het niveau van groepsfunctie C. Appellante heeft overigens niet voldaan aan de gemaakte afspraken (te weten het volgen van de vereiste opleiding) om bevorderd te worden naar de groepsfunctie C.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Samengevat betwist appellante in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat zij niet alle werkzaamheden op het niveau van groepsfunctionaris C uitvoert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenaren reglement (ARAR) biedt een basis om regels vast te stellen over loopbaanvorming in het algemeen en over daarmee verband houdende bijzondere regelingen ter bepaling van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal.
4.2.
De Belastingdienst kent individuele functies en groepsfuncties. Een groepsfunctie bestrijkt een aantal salarisschalen in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) en omvat een reeks van uiteenlopende werkzaamheden die per groepsfunctie in algemene bewoordingen zijn getypeerd. Welke van deze werkzaamheden aan de ambtenaar worden opgedragen wordt van geval tot geval bepaald. Binnen de groepsfunctie kunnen de werkzaamheden van de ambtenaar worden gewijzigd en kan de ambtenaar een ontwikkeling in salariëring doormaken. Zoals de Raad eerder oordeelde (uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:BM3711) zijn groepsfuncties bij de Belastingdienst als een loopbaanregeling te beschouwen.
4.3.
Voor de Belastingdienst is artikel 13 van het ARAR uitgewerkt in hoofdstuk 2,
onderdeel 3 van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (hierna: PUB). In onderdeel 3.1 is bepaald:
“Bij groepsfuncties geldt als bijzondere omstandigheid dat alleen door de Directeur-Generaal Belastingdienst groepsfuncties kunnen worden ingesteld. Als uitgangspunt geldt, dat aan een groepsfunctionaris, anders dan tijdelijk, geen werkzaamheden dienen te worden opgedragen die behoren tot een hogere groepsfunctie. Als daarvan desondanks toch sprake is en derhalve aan betrokkene structureel werkzaamheden van een hogere groepsfunctie zijn opgedragen, bestaat aanspraak op bezoldiging volgens de aan die hogere groepsfunctie verbonden salarisschaal als:
- die werkzaamheden het gehele bereik, in casu de fasen 1 tot en met 3, van de hogere groepsfunctie betreffen;
- met het uitvoeren van de werkzaamheden die behoren tot de fasen 2 en 3 van de hogere groepsfunctie ten minste 50% van de werktijd van de groepsfunctionaris is gemoeid, en;
- de wijze van functioneren zich niet tegen het toekennen van de hogere salarisschaal verzet.”
4.4.
Ter zitting heeft de staatssecretaris ter verduidelijking nog toegelicht dat een opleidingsvereiste wordt gesteld voor de benoeming in de groepsfunctie C. Een aanspraak op bezoldiging op C-niveau bestaat als wordt voldaan aan de drie onder 4.3 weergegeven voorwaarden. Voor die aanspraak geldt het opleidingsvereiste dus niet.
4.5.
Appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij in deze procedure aanspraak wenst te maken op bezoldiging in de groepsfunctie C. Niet in geschil is dat de wijze van functioneren van appellante zich niet verzet tegen het toekennen van de hogere salarisschaal. Ter beoordeling van de Raad staat de vraag of appellante ten tijde van de afwijzing van haar verzoek op
21 januari 2015 alle werkzaamheden, van fase 1 tot en met 3, van de groepsfunctie C uitvoerde en met die werkzaamheden die behoren tot fase 2 en 3 ten minste 50% van haar werktijd was gemoeid.
4.6.
Met de staatssecretaris en de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken niet blijkt dat appellante ten minste 50% van haar werktijd werkzaamheden verrichtte op
C-niveau (fase 2 en 3). In het verslag van het functioneringsgesprek gehouden op 29 april 2015 over de periode van 1 november 2014 tot 1 mei 2015 staat dat appellante allround is ingewerkt op het [proces] en dat zij inzetbaar is op alle werkstromen binnen de administratie op B-niveau. Daarnaast handelt ze ook enkele werkstromen op C-niveau af. Voorts is in het verslag opgenomen dat appellante meer doet dan de gemiddelde B functionaris en zeer leergierig is. Ze pakt zaken snel op en helpt op dit moment de C-ers, vanwege hun hoge werklast. Door de leidinggevende is opgemerkt dat de verwachting bestaat dat appellante binnen de [afdeling A] op C-niveau kan werken. Anders dan appellante stelt, kan uit dit functioneringsgespreksverslag niet worden afgeleid dat zij op datum in geding ten minste 50% van haar werktijd werkzaam was op C-niveau. Met de staatssecretaris wordt overwogen dat uit het verslag naar voren komt dat appellante een goed functionerende groepsfunctie B functionaris is en dat zij bezig is zich te ontwikkelen naar de groepsfunctie C. Anders dan appellante meent is het aan haar om aannemelijk te maken dat zij structureel ten minste 50% van haar werktijd werkzaamheden verricht op C-niveau (fase 2 en 3), nu zij heeft verzocht om bezoldiging in een hogere schaal.
4.7.
De door appellante in hoger beroep ingediende stukken kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Immers, deze stukken zien niet op datum hier in geding. Appellante heeft een aantal verklaringen overgelegd van collega’s van de [afdeling B] waar zij tot 2011 werkzaam was. Voor zover uit die stukken blijkt dat appellante op die afdeling al haar werkzaamheden op C-niveau uitvoerde, maakt dit nog niet dat appellante ook in haar huidige functie op hetzelfde niveau opereert. Te minder nu haar leidinggevende in het functioneringsgesprek van 29 april 2015 heeft aangegeven dat appellante alleen enkele werkstromen op C-niveau afhandelt. Verder heeft appellante verklaringen van haar leidinggevende ingediend die zien op haar functioneren in de periode van mei 2015 tot september 2016, alsook overzichten van dagbesteding uit februari en oktober 2016 en
e-mailberichten over verrichte werkzaamheden uit 2015. Nu deze stukken zien op appellantes functioneren na de datum in geding, kunnen die niet leiden tot een geslaagd hoger beroep. Voor zover appellante hiermee wil aantonen dat zij thans in ieder geval ten minste 50% van haar werktijd werkzaam is op C-niveau, staat het haar vrij om opnieuw een verzoek in te dienen bij de staatssecretaris.
4.8.
Voor zover appellante zich beroept op toezeggingen uit het verleden, wordt overwogen dat in 2008 met haar afspraken zijn gemaakt over bevordering naar de groepsfunctie C, toen zij nog werkzaam was op de [afdeling B]. Nu het geschil ziet op de bezoldiging en niet op de bevordering, zal de Raad deze beroepsgrond buiten bespreking laten.
4.9.
De conclusie is dat de staatssecretaris in redelijkheid het verzoek om bezoldiging naar groepsfunctie C heeft kunnen afwijzen. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

HD