ECLI:NL:RBROT:2021:3527

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
ROT 20/5009
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsrecht en kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 21 april 2021, staat de herziening van het recht op bijstand van eiseres centraal. Eiseres, die samenwoont met haar twee meerderjarige dochters, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, die haar bijstandsrecht heeft herzien en een terugvordering heeft ingesteld van € 7.397,36. De rechtbank behandelt de vraag of de bijdragen van de dochters aan de vaste lasten als middelen in de zin van de Participatiewet (Pw) moeten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de bijdragen van de dochters aan de vaste lasten niet als middelen kunnen worden beschouwd, omdat eiseres niet vrijelijk over deze gelden kan beschikken. De rechtbank wijst erop dat de kostendelersnorm is toegepast, maar dat de situatie van eiseres en haar dochters niet voldoende is meegewogen in de besluitvorming van verweerder. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de betrokkenen bij de toepassing van de kostendelersnorm.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5009
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 21 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.A.T. Vijftigschild),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: S. Duinhouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2020 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) van eiseres herzien over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 januari 2020 en de reeds verstrekte bijstand in die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 7.397,36.
Bij besluit van 8 mei 2020 (primair besluit II) heeft verweerder het openstaande bedrag van primair besluit I gebruteerd. De netto terugvordering is verhoogd met € 503,47 waardoor de totale bruto terugvordering is vastgesteld op € 7.900,83.
Bij besluit van 18 juni 2020 (primair besluit III) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 780,- wegens schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 14 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres voor zover gericht tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen primair besluit III heeft verweerder, voor zover het ziet op de hoogte van de boete, gegrond verklaard. De hoogte van de boete is gewijzigd naar € 390,-.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2021. Eiseres is samen met haar dochters verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken over haar vaste lasten. Eiseres heeft bij brief van 19 februari 2021 gereageerd. Verweerder heeft daarop bij brief van 24 februari 2021 gereageerd. De rechtbank heeft nadien nog een vraag gesteld over een aantal stortingen, waarop eiseres bij brief van 19 februari en verweerder bij brief van 24 februari 2021 hebben gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

1. In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van bijstand is eiseres opgeroepen te verschijnen op 25 februari 2020 onder medebrenging van de bankafschriften van de afgelopen drie maanden. Na geconstateerde bijschrijvingen en stortingen op de bankafschriften heeft verweerder het onderzoek uitgebreid naar de afgelopen twaalf maanden. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in de Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek daterend van 23 maart 2020.
2. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder hanteert als hoofdgedachte bij toepassing van de kostendelersnorm dat de bijdrage van de kostendelende medebewoners in verhouding moet staan tot het verschil tussen de norm alleenstaande en de verstrekte norm kostendeler. De contante stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres zijn echter consequent disproportioneel hoog. Gelet hierop zijn de stortingen en bijschrijvingen op de rekening van eiseres, met uitzondering van het hiervoor vermelde verschil, aan te merken als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw en heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden door hiervan geen melding te maken, aldus verweerder.
3. Eiseres bestrijdt dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. De situatie waarbij eiseres samenwoont met haar twee meerderjarige dochters is reeds geruime tijd bekend bij verweerder. Op basis daarvan is destijds ook de bijstandsuitkering van eiseres aangepast naar de kostendelersnorm. Verder heeft verweerder de stortingen en bijschrijvingen op haar rekening ten onrechte aangemerkt als middelen. Die betreffen namelijk de bijdragen van de dochters aan de vaste lasten. Die lasten zijn hoog dus eiseres houdt niets over. Zij kan niet vrijelijk beschikken over de bijdragen van haar dochters en dus is er ook geen sprake van middelen. Ten aanzien van de boete stelt eiseres dat zij verweerder ruim op tijd heeft geïnformeerd over de wijzigingen in haar woonsituatie en dat in verband hiermee de kostendelersnorm is toegepast. Dat zij ook telkens de stortingen en bijschrijvingen bij verweerder moest melden, kan niet van haar worden verwacht en is ook niet vooraf met haar gecommuniceerd. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte een boete opgelegd, aldus eiseres.
4.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Uit eveneens vaste rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055 volgt dat ook een eenmalige storting of bijschrijving in beginsel als inkomen wordt aangemerkt indien het bedrag van die storting of bijboeking kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud.
5. Eiseres heeft verweerder ingelicht over haar woonsituatie met twee inwonende volwassen dochters en daarom is op haar uitkering de kostendelersnorm voor een drie persoonshuishouden toegepast. De norm is gebaseerd op de gedachte dat deze drie personen (deels) hun vaste lasten kunnen delen. De dochters storten maandelijks bedragen op de rekening van eiseres ter betaling van, naar zij stellen, de gezamenlijke vaste lasten. De vaste lasten, blijkend uit de bankafschriften van eiseres en de toelichting van partijen, zijn hoger dan het in de bijstandsnormen forfaitair daarvoor vastgestelde bedrag, maar naar het oordeel van de rechtbank niet zo hoog dat eiseres zonder meer moest begrijpen dat zij deze kosten niet mocht delen. Het is daarbij zeer de vraag of eiseres lagere vaste lasten verkrijgt als zij anders zou gaan wonen, gezien de toch relatief lage vaste lasten voor drie personen en de huidige schaarste van goedkopere woningen. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van eiseres, zoals ter zitting herhaald, dat de woning eerst in de sociale sector viel, maar later niet meer en dat zij geen huurtoeslag ontvangt. Indien de dochters in deze omstandigheden iets meer vaste lasten (namelijk ieder 1/3 deel van de daadwerkelijke gezamenlijke vaste lasten die eiseres blijkens haar bankafschriften betaalt) voor hun rekening nemen (en aan eiseres betalen) dan het bedrag waarmee eiseres in verband met de kostendelersnorm wordt gekort, merkt de rechtbank dat niet aan als gelden die vrijelijk door eiseres kunnen worden besteed.
6.1
Voor zover de stortingen van de dochters dus hun bijdragen aan de (door de rechtbank redelijk geachte) gezamenlijke vaste lasten betreffen, die vervolgens door eiseres worden doorbetaald aan de schuldeisers zodat eiseres niet vrij kan beschikken over deze gelden, kan verweerder deze niet als inkomsten aanmerken en op basis daarvan terugvorderen. Daarbij acht de rechtbank het, mede gelet op wat partijen hierover aanvoeren, redelijk de volgende bedragen als maandelijkse vaste lasten aan te merken: de huur, de kosten voor waterverbruik, de kosten voor de rioolheffing (SVHW) en de (wasmachine)verzekering van eiseres bij “Domestic + General Insurance PLC. Voorts de gemeentebelastingen met dien verstande dat in de periode in geding blijkens de bankafschriften niet maandelijks maar slechts eenmaal is betaald (29 maart 2019, € 87, 14), zoals verweerder heeft opgemerkt. De energiekosten met dien verstande dat de maandelijks aan Eneco betaalde bedragen niet steeds € 160,-, maar ook € 120,- en € 144,- bedragen, zoals verweerder opmerkt.
6.2
Ten aanzien van de maandelijkse betalingen aan KPN, zoals deze blijken uit de bankafschriften, geldt eveneens dat eiseres over de bijdragen van de dochters hieraan niet vrijelijk kon beschikken en verweerder naar aanleiding van deze stortingen dus niet kan terugvorderen. Via eiseres betaalden de dochters de voor hen geleverde diensten. Eiseres betaalde haar eigen deel. Indien er een goedkoper abonnement bestaat, doet dat daaraan niet af nu het de dochters vrijstaat (via eiseres) meer te betalen voor door hun gekozen diensten, terwijl eiseres haar deel hiervoor zelf betaalt.
6.3
Ten aanzien van de overige verzekeringen is niet duidelijk waarvoor en ten gunste van wie deze zijn afgesloten. Gezien de ogenschijnlijk persoonlijke aard daarvan (uitvaartverzekering en reisverzekering) komen deze voor eigen rekening van eiseres.
Ook de door eiseres gestelde maandelijkse aflossing van de huurachterstand ad € 50,- komt voor haar rekening. Deze aflossing komt niet terug in de bankafschriften, terwijl bovendien niet duidelijk is waarom de dochters aan een eventuele huurachterstand moeten bijdragen, terwijl zij maandelijks hun bijdragen voor de huur hebben betaald aan eiseres.
6.5
Ten aanzien van de gestelde kosten voor gezamenlijke boodschappen stelt de rechtbank vast dat deze kosten, anders dan de hiervoor genoemde vaste lasten, niet blijken uit de bankafschriften. Er wordt niet zonder meer aangenomen dat eiseres deze uitgaven doet en wel mede ten behoeve van de dochters, en dus evenmin dat eiseres over de beweerdelijke bijdragen van de dochters hieraan niet vrijelijk kon beschikken. Dit geldt ook voor de overige posten die eiseres als gezamenlijke vaste lasten/uitgaven heeft aangevoerd. Het komt voor rekening en risico van eiseres dat zij, in de situatie dat zij een bijstandsuitkering ontvangt, geen duidelijke administratie bijhoudt van de stortingen op haar rekeningen en de besteding daarvan.
6.6
Voor zover de stortingen door de dochters de hiervoor sub 6.1 en 6.2 als redelijk aangemerkte vaste lasten overtreffen, zijn dit dus wel bijschrijvingen die eiseres had moeten melden en die als stortingen ter vrije besteding worden aangemerkt. Ofschoon de rekeningafschriften laten zien dat er naast de bedragen die de dochters aan eiseres betalen ook (aanzienlijke kleinere) bedragen door eiseres aan de dochters worden betaald, is de achtergrond hiervan niet inzichtelijk gemaakt en wijzen de grootte van de bedragen en de data van de betalingen alsmede de verklaring hierover namens eiseres niet op kruisposten. Eiseres verklaart immers dat haar betalingen aan de dochters terugbetalingen zijn voor boodschappen die de dochters voor haar hadden gedaan.
6.7
Ten aanzien van het bedrag van € 98,- van [naam persoon] neemt de rechtbank aan dat dit bedrag door [naam persoon] is betaald ter financiering van een uitje voor haar logerende zoon, zoals zowel eiseres en [naam persoon] hebben verklaard. Het is eiseres niet aan te rekenen dat zij niet meer beschikt over een verifieerbaar bewijsstuk van betaling van dit bedrag. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het geen uitgave betreft voor een product of dienst waarbij het gangbaar is dat, bijvoorbeeld met het oog op het inroepen van een garantie, bewijsstukken worden bewaard. Dit bedrag kan verweerder daarom niet terugvorderen.
7. Gelet op het vorenstaande overweegt de rechtbank dat verweerder zich in het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat, als gevolg van schending van de inlichtingenplicht door eiseres, een terugvordering is ontstaan van € 7.397,36 en uitgaande van dit bedrag kon worden gebruteerd en een boete kon worden opgelegd. Het bestreden besluit kan daarom in rechte geen stand houden.
Bestuurlijke lus
9. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om, gezien de noodzakelijke herberekeningen over terugvordering, boete en brutering, zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank doet hiertoe op grond van artikel 8:80a van de Awb een tussenuitspraak.
Verweerder dient daartoe het bestreden besluit in te trekken en met inachtneming van deze uitspraak (meer specifiek overwegingen 6.1 tot en met 6.7), een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank.
Als verweerder wel gebruikt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpogingen van verweerder.
In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak,
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. Z. Türk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: