ECLI:NL:RBROT:2021:3422

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
C/10/588656 / FA RK 19-11247 en C/10/596021 / FA RK 20-3174
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot kinder- en partneralimentatie

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 22 januari 2021, wordt de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 4 juni 2005, uitgesproken. De vrouw verzoekt de echtscheiding en stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen door de man niet wordt betwist. De rechtbank wijst het verzoek tot echtscheiding toe. Tevens wordt bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw zal zijn, en dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de kinderen moet betalen van € 230,- per maand per kind.

De rechtbank behandelt ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarin zowel een periodiek als een finaal verrekenbeding is opgenomen. De vrouw verzoekt om verrekening van de overgespaarde inkomsten over de periode van 20 december 2014 tot 20 december 2020, maar de rechtbank oordeelt dat het finale beding geen ruimte laat voor uitvoering van het periodieke beding. De man wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 17.977,77 aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

De rechtbank gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, waaronder de echtelijke woning en de inboedelgoederen, en bepaalt dat de proceskosten door iedere partij zelf gedragen worden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers: C/10/588656 / FA RK 19-11247 en C/10/596021 / FA RK 20-3174
Beschikking van 22 januari 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [postcode vrouw] [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
advocaat mr. S.N. Ziekman-Meijerink te Utrecht,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [postcode man] [woonplaats man] , [adres man] ,
advocaat mr. F. Oirbans te Rotterdam.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 23 december 2019;
  • het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken met bijlagen, ingekomen op
8 mei 2020;
- het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken met bijlagen, ingekomen op
29 juli 2020;
- de brieven van de minderjarigen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , ingekomen op
30 september 2020;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de man van 23 oktober 2020
  • de brieven met bijlagen van de zijde van de vrouw van 26 oktober 2020 en
9 november 2020;
- de brief met bijlagen en een aanvullend verzoek van de vrouw, ingekomen op
10 november 2020;
- de brief met bijlagen en verweer van de man, tevens aanvullend zelfstandig verzoek, ingekomen op 10 november 2020.
1.2.
De zaak is gelijktijdig behandeld met de procedure in het kader van de voorlopige voorzieningen, bekend onder zaaknummer C/10/603770 / FA RK 20-6884.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat en
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .
1.4.
De minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De minderjarigen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] hebben hier gebruik van gemaakt en de minderjarige [voornaam minderjarige 3] heeft hier geen gebruik van gemaakt.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Rotterdam op 4 juni 2005.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2003 te [geboorteplaats] ,
  • [naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum minderjarige 3] 2006 te [geboorteplaats] ,
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2007 te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

3..De beoordeling

De scheiding
3.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2.
De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet en verzoekt eveneens de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.3.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
3.4.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. Uit de overgelegde bescheiden en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling is het de rechtbank gebleken dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door hen beide akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Wel hebben partijen zich bereid verklaard zich in te zetten alsnog een ouderschapsplan op te stellen naar aanleiding van de gesprekken die zij hebben gehad bij [naam mediator] (hierna: de mediator). Voor nu zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
3.5.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
De hoofdverblijfplaats
3.6.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.7.
De man verweert zich niet tegen dit verzoek.
3.8.
De rechtbank beslist conform het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
De zorgregeling
3.9.
De vrouw verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen conform een nog nader door partijen in te dienen ouderschapsplan.
3.10.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt een zorgregeling vast te stellen waarbij de minderjarigen de helft van de tijd bij de ene en de helft van de tijd bij de andere ouder zullen zijn, bij voorkeur om de andere week met als wisselmoment zondagavond, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg af te stemmen, althans een andere passende zorgregeling vast te stellen door de rechtbank.
3.11.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat zij het eens zijn geworden over de zorgregeling. Zij hebben twee gesprekken gehad bij de mediator. Ondanks dat er geen vervolggesprek meer gepland staat, verwachten partijen dat zij in onderling overleg tot een ouderschapsplan kunnen komen. Inmiddels loopt de overeengekomen co-ouderschapsregeling waarbij de kinderen de ene week bij de man verblijven en de andere week bij de vrouw. Gebleken is dat deze regeling goed loopt voor [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 2] . Hoewel [voornaam minderjarige 1] op dit moment nog niet mee gaat in deze regeling in die zin dat zij niet bij de man overnacht, hebben beide partijen de hoop uitgesproken dat dit wel het geval zal zijn als de man een andere woning heeft, maar dat zij [voornaam minderjarige 1] – gezien haar leeftijd – hier vrijer in laten dan de andere kinderen. Verder hebben partijen verklaard dat zij het vertrouwen hebben met elkaar in gesprek te kunnen blijven gaan over zaken betreffende de kinderen. Partijen verzoeken de rechtbank voornoemde regeling op te nemen in deze beschikking.
3.12.
De rechtbank zal toewijzen wat partijen uiteindelijk gezamenlijk hebben verzocht, met dien verstande dat het hier gaat om een overeenstemming zodat de rechtbank – op grond van artikel 819 Rv – wat partijen zijn overeengekomen zal opnemen. Alle eerder in de procedure door ieder van partijen afzonderlijk geformuleerde verzoeken tot het treffen van een zorgregeling worden door de rechtbank – gelet op de bereikte overeenstemming en wat partijen uiteindelijk gezamenlijk hebben verzocht – beschouwd als te zijn ingetrokken. De rechtbank zal die verzoeken afwijzen.
Het voortgezet gebruik woning
3.13.
De vrouw verzoekt het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de [adres vrouw] te Rotterdam (hierna: echtelijke woning), en het gebruik van de zaken die behoren tot deze woning en tot de inboedel daarvan voor de duur van zes maanden na de inschrijving van deze beschikking.
3.14.
De man verzet zich deels tegen dit verzoek, en verzoekt een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding vast te stellen.
3.15.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat de echtelijke woning verkocht zal worden. De man voert aan dat van hem niet kan worden gevraagd dat de eventuele verkoop van de echtelijke woning vertraging oploopt omdat de vrouw nog het voortgezet gebruik daarvan heeft. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in een eerder stadium een start had moeten maken met een inventarisatie van haar mogelijkheden op de woningmarkt, omdat haar al geruime tijd bekend is dat zij minder middelen tot haar beschikking zal hebben dan tijdens het huwelijk van partijen het geval was.
Partijen moeten dan ook direct overgaan tot verkoop van de woning. Zodra de woning is verkocht, dat wil zeggen de datum waarop alle partijen de koopovereenkomst hebben ondertekend, krijgt de vrouw een termijn van drie maanden om de echtelijke woning te verlaten.
In elk geval, dus ook als de woning niet wordt verkocht of wordt verkocht binnen de aankomende drie maanden, dient de vrouw de woning te verlaten binnen de termijn van zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding.
3.16.
Het verzoek van de man een gebruiksvergoeding vast te stellen, wijst de rechtbank af. De man verzoekt geen concreet bedrag, waardoor dit verzoek te onbepaald is.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
3.17.
Bij akte van 30 mei 2005 hebben partijen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Deze houden kortgezegd in dat partijen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Daarnaast zijn partijen zowel een periodiek als een finaal verrekenbeding aangegaan.
3.18.
De vrouw verzoekt over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verzoekt te bepalen dat partijen alsnog overgaan tot verrekening van de overgespaarde inkomsten van partijen over de periode 20 december 2014 tot en met 20 december 2019 en daarbij te bepalen dat de man aan de vrouw het aan haar nader te bepalen verschuldigde bedrag moet voldoen. De vrouw trekt haar verzoek tot toedeling van de echtelijke woning aan de man in.
3.19.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals omschreven in zijn verzoekschrift onder randnummers 26 tot en met 37.
Eenvoudige gemeenschappen
3.20.
Tussen partijen staat vast dat de volgende eenvoudige gemeenschappen verdeeld moeten worden:
  • de echtelijke woning;
  • de inboedelgoederen;
  • het saldo op de bankrekening bij de ABN AMRO Bank op naam van partijen met nummer [bankrekeningnummer 1] ;
  • het saldo op de bankrekening bij de ABN AMRO Bank op naam van partijen met nummer [bankrekeningnummer 2] ;
  • het saldo op de bankrekening bij Handelsbanken op naam van partijen met nummer [bankrekeningnummer 3] .
3.21.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van deze eenvoudige gemeenschappen. Zij stellen over en weer onvoldoende om de verdeling vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
3.22.
De echtelijke woning
3.22.1.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de woning verkocht zal worden. Daarbij zijn partijen het eens dat de woning in beginsel getaxeerd moet worden door Baljon Makelaars, tenzij één van partijen een makelaar vindt die een lager courtage hanteert. Partijen hebben afgesproken dat zij de week na de mondelinge behandeling een afspraak zullen maken met de makelaar voor de week daarna. Vervolgens zal de makelaar de regie overnemen en de verkoop regelen.
3.22.2.
Vast staat dat op de echtelijke woning in ieder geval een hypothecaire geldlening rust bij Handelsbanken met nummer [contractnummer lening] die op dit moment € 519.105,- bedraagt. Met de verkoopopbrengst zal deze lening afgelost moeten worden.
De man stelt dat de volgende leningen eveneens in mindering moeten strekken op de verkoopopbrengst:
  • lening bij [naam vennootschap] ter hoogte van € 85.000,-
  • lening 1 bij [naam bedrijf man] ter hoogte van € 15.000,-
  • lening 2 bij [naam bedrijf man] ter hoogte van € 39.832,-.
De vrouw betwist deze leningen en stelt dat zij niet heeft meegetekend voor de betreffende leningovereenkomsten.
De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende gemotiveerd het bestaan van de drie geldleningen heeft onderbouwd, alsmede dat het geld van deze leningen is geïnvesteerd in de echtelijke woning van partijen. De aangiften inkomstenbelasting vanaf het jaar 2014 zijn in het geding gebracht. Hieruit volgt dat de leningen sinds 2014 (het jaar van de aankoop van de echtelijke woning) staan vermeld in de aangiften van beide partijen als eigen woningschulden waarop de hypotheekrenteaftrek van toepassing is. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij niet bekend was met de leningen omdat zij geen inzage had in de aangiften en deze werden opgemaakt en ingediend door de accountant. Ook al wordt een aangifte door een accountant opgemaakt, ontslaat dit de vrouw niet van haar verantwoordelijkheid te weten waar zij mee instemt bij het indienen van de aangiften. Ter zake lening 2 bij [naam bedrijf man] is ook de leningovereenkomst en de opgaaf “Lening eigen woning” aan de belastingdienst overgelegd.
Omdat de man deze drie leningen alleen is aangegaan en voldoende is komen vast te staan dat hij met deze leningen in de echtelijke woning heeft geïnvesteerd, heeft hij een vordering ter grootte van deze leningen op de eenvoudige gemeenschap. Dit betekent dat met de verkoopopbrengst de leningen van de man afgelost moeten worden.
Omdat de man op lening 2 bij [naam bedrijf man] tot aan de peildatum een bedrag van € 5.418,- heeft afgelost, dient de man dit bedrag vanuit de verkoopopbrengst te ontvangen.
3.22.3.
De man stelt dat hij daarnaast nog een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap, omdat de aflossingen op de hypothecaire geldlening bij de Handelsbank vanuit zijn privévermogen zijn betaald en hij daarnaast een bedrag van € 100.000,- aan privévermogen heeft ingebracht bij de financiering van de aankoop van de echtelijke woning. De vrouw betwist dat de man heeft geïnvesteerd met privévermogen in haar aandeel in de echtelijke woning.
Voor de rechtbank staat vast dat de hypothecaire geldlening bij Handelsbanken is aangegaan voor € 600.000,- en dat deze lening op dit moment € 519.105,- bedraagt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man, onweersproken, gesteld dat hij de lasten van de woning voldeed van zijn privérekening, waaronder de aflossing van de hypothecaire geldlening bij Handelsbanken. Het bedrag van € 80.895,- is dan ook door de man uit privévermogen aangewend ter aflossing van een gemeenschappelijke schuld.
Voor de inbreng van € 100.000 vanuit privévermogen bij financiering van de aankoop van de echtelijke woning stelt de man dat hij in 2014 dat bedrag heeft opgenomen van de rekening-courant bij [naam bedrijf man] Het overzicht van zijn rekening-courantschuld van het jaar 2014, productie 34 van de man, vermeldt dit bedrag niet. Weliswaar vermeldt het een bedrag dat dicht bij dat bedrag ligt (namelijk € 99.750,-), maar de man maakt niet inzichtelijk waarom deze bedragen verschillen. Bovendien onderbouwt de man niet met stukken, zoals een bankafschrift, dat het gestelde bedrag daadwerkelijk is aangewend ter financiering van de echtelijke woning.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man een bedrag van € 80.895,- uit privévermogen heeft geïnvesteerd. Hij stelt dat rekening gehouden moet worden met de beleggingsleer. Omdat hij onvoldoende feiten stelt om de beleggingsleer toe te kunnen passen, zal de rechtbank de nominaliteitsleer toepassen. De helft van het door de man uit privévermogen geïnvesteerde bedrag moet aan hem worden vergoed uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning, zijnde een bedrag van € 40.447,50.
3.22.4.
Alles overziend moeten de hiervoor vermelde geldleningen bij Handelsbanken, Apkar en Edker bij overdracht van de echtelijke woning worden afgelost met de verkoopopbrengst.
Van het resterende bedrag komt een bedrag van in totaal € 45.865,50 toe aan de man.
Voor zover het daarna resterende bedrag positief is, is sprake van een overwaarde, die partijen gelijkelijk verdelen.
3.22.5.
De kosten verbonden aan de verkoop en levering van de woning worden door partijen bij helfte gedragen.
3.23.
De inboedelgoederen
3.23.1.
Partijen twisten over de verdeling van de inboedelgoederen en dan met name of de man nog een vergoeding behoort te ontvangen van de vrouw. Zij stelt dat partijen in onderling overleg de inboedelgoederen hebben verdeeld en dat daarover overeenstemming bestond. Tijdens de mondelinge behandeling geeft de vrouw aan dat de man een lijst moet opstellen van de goederen die hij toebedeeld wenst te krijgen. De man voert daarentegen aan dat hij de woning heeft moeten verlaten en daarbij geen inboedelgoederen heeft mogen meenemen van de vrouw. Omdat hij zijn nieuwe huurwoning opnieuw heeft moeten inrichten, kunnen de inboedelgoederen van de echtelijke woning aan de vrouw worden toebedeeld, waarbij zij een redelijke vergoeding van € 15.000,- aan de man moet betalen.
3.23.2.
Het is de rechtbank niet bekend wat de omvang van de inboedelgoederen is, alsmede welke waarde deze vertegenwoordigt. De man heeft, gezien de betwisting van de vrouw, niet onderbouwd wat de inboedelgoederen op de peildatum waard zijn. Verder staat vast dat beide partijen niet de gehele inboedel toebedeeld wensen te krijgen omdat zij ofwel kleiner zullen gaan wonen ofwel al een nieuwe inboedel hebben aangeschaft. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de inboedelgoederen dan ook verkocht worden en delen partijen de verkoopopbrengst bij helfte. Dit laat onverlet dat het partijen alsnog vrijstaat in onderling overleg tot een verdeling van de inboedelgoederen te komen.
3.24.
De bankrekeningen
3.24.1.
Vast staat dat partijen drie bankrekeningen hebben die op beider naam staan. Hierbij gaat het om twee rekeningen bij de ABN AMRO Bank (bekend met nummers [bankrekeningnummer 1] en [bankrekeningnummer 2] ), alsmede een rekening bij Handelsbanken (bekend onder nummer [bankrekeningnummer 3] ).
3.24.2.
Partijen zijn het eens dat de saldi op ieder van de rekeningen bij helfte verdeeld moeten worden. Zij hebben zich echter niet uitgelaten over wie van hen de rekening(en) heeft voortgezet dan wel wil voortzetten, zodat de rechtbank zal bepalen dat deze rekeningen worden opgeheven waarna de verschillende saldi bij helfte zullen worden verdeeld.
3.25.
Conclusie ten aanzien van de eenvoudige gemeenschappen
3.25.1.
De rechtbank zal hierna de wijze van verdeling van ieder van de eenvoudige gemeenschappen gelasten als omschreven onder rechtsoverwegingen 3.22. tot en met 3.24.
Periodiek verrekenbeding
3.26.
Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
“(…)
Inkomen.
Artikel 4.
(…)
2. Ingeval een echtgenoot inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid, dienen de echtgenoten, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, vast te stellen welk gedeelte van de winst of het resultaat voor onttrekking aan de onderneming of hetgeen als onderneming wordt aangemerkt in aanmerking komt en aldus inkomen is als hiervoor bedoeld. Voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt, wordt die onderneming voor de toepassing van de vorige zin aangemerkt als een door die echtgenoot uitgeoefende onderneming. In dit geval wordt onder winst uit onderneming verstaan de winst na aftrek van de daarover door de rechtspersoon die de onderneming uitoefent verschuldigde belastingen.
3. Onder inkomen in deze huwelijkse voorwaarden wordt niet verstaan de vruchten van niet ter beurze genoteerde (certificaten van) aandelen in vennootschappen.
(…)
Jaarlijkse verrekening inkomen.
Artikel 8.
1. Indien na afloop van een kalenderjaar blijkt dat inkomen - na aftrek van de in artikel 5 bedoelde kosten van de gemeenschappelijke huishouding, maar met bijtelling van verschuldigde premies en koopsommen als bedoeld in artikel 6, voorzover deze premies en koopsommen het inkomen verminderen - is overgespaard, zijn de echtgenoten verplicht voor het einde van het daaropvolgende kalenderjaar het overgespaarde onderling bij helfte te verrekenen.
Indien de in de vorige zin bedoelde verrekening niet tijdig tot stand is gekomen en geen van de echtgenoten de andere echtgenoot binnen vijf jaar na het daar bedoelde tijdstip schriftelijk heeft verzocht de verrekening tot stand te brengen, zal het in het desbetreffende jaar overgespaard inkomen niet worden verrekend.
2. De vordering uit hoofde van de in lid 1 van dit artikel bedoelde verrekening —
blijft gelijk aan de nominale waarde daarvan.
(…)
4. De verplichting tot verrekening geldt niet:
a. over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet -
samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
(…)
Finaal verrekenbeding.
Artikel 9.
1. Indien het huwelijk eindigt of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zullen de echtgenoten onderling afrekenen alsof zij in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd.
2. Van de in het vorige lid bedoelde afrekening worden uitgesloten:
a. de waarde van niet ter beurze genoteerde (certificaten van) aandelen in vennootschappen, waaronder thans in ieder geval begrepen de aan de comparant [naam man] toebehorende (certificaten van) aandelen in het kapitaal van de statutair te Curaçao, Nederlandse Antillen, gevestigde naamloze vennootschap: [naam bedrijf man] , feitelijk gevestigd te Schiedam, alsmede de vruchten van deze (certificaten van) aandelen;
b. het saldo ten tijde van de afrekening op de riant spaarrekening, met rekeningnummer [bankrekeningnummer 4] , dat door de comparant [naam vrouw] bij de ABN AMRO Bank wordt aangehouden;
c. de waarde van de goederen die door zaaksvervanging in de plaats van bovenvermelde goederen zijn getreden, waarbij bedoelde zaaksvervanging plaatsvindt indien die goederen voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van bovenvermelde goederen van de desbetreffende echtgenoot is gekomen.
3. De afrekening dient te geschieden naar de toestand ten tijde van het einde van het huwelijk door overlijden of ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed naar de toestand per de dag van het instellen van een eis of het indienen van een verzoekschrift daartoe. De beschrijving van de vermogens dient te geschieden binnen zes maanden na het einde van het huwelijk of de scheiding van tafel en bed.
4. Het vermogen van ieder van de echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn bezittingen en schulden, met uitzondering van de in lid 2 van dit artikel bedoelde goederen en de daaraan toe te rekenen schulden. (…)”.
3.27.
De vrouw verzoekt te bepalen dat partijen alsnog over gaan tot verrekening van de overgespaarde inkomsten van partijen, ingevolge de tussen partijen geldende akte huwelijkse voorwaarden, over de periode vanaf 20 december 2014 tot 20 december 2020 en
daarbij te bepalen dat de man aan de vrouw het aan haar nader te bepalen verschuldigde bedrag dient te voldoen.
3.28.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.29.
Ter onderbouwing van haar verzoek stelt de vrouw het volgende. Aan de ene kant was het de bedoeling van partijen dat hun voorhuwelijkse vermogen bij echtscheiding niet tot verdeling dan wel verrekening zou leiden. Zo hebben zij dit ook opgenomen in het finaal verrekenbeding (artikel 9). Aan de andere kant was het ook de bedoeling van partijen dat zij beiden tijdens het huwelijk vermogen zouden opbouwen. Er moet volgens de vrouw niet alleen gekeken worden naar de tekst van de huwelijkse voorwaarden, maar ook naar de uitleg daarvan. Daarbij is van belang dat er tijdens het huwelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon; de man werkte fulltime en zorgde voor de inkomsten en de vrouw werkte parttime en zorgde met name voor de kinderen. Naar de mening van de vrouw was er een periodiek verrekenbeding (artikel 8) opgenomen in de huwelijkse voorwaarden omdat partijen het niet redelijk vonden dat de vrouw, gezien het rollenpatroon en haar inkomen, geen vermogen kon opbouwen. Hiertoe hebben partijen, volgens de vrouw, een ruim inkomstenbegrip opgenomen (artikel 4 lid 2 en 3) om het overgespaarde inkomen te verdelen en tot dit begrip behoort ook de overige winst van het bedrijf van de man. De man had zich tijdens het huwelijk een hoger inkomen kunnen toekennen. Dit hogere overgespaarde inkomen van partijen moet daarom nu verrekend worden. Het finale verrekenbeding, waarbij een aantal vermogensbestanddelen zijn uitgesloten van de verrekening, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als er niet ook alsnog periodiek verrekend wordt. De vrouw wordt daarmee ernstig benadeeld.
3.29.1.
De man betwist de door de vrouw gestelde bedoeling van partijen. De bedoeling van de huwelijkse voorwaarden was om het familiebedrijf van de man en de vruchten daarvan buiten iedere verdeling of verrekening te houden. De man houdt met zijn persoonlijke holding ( [naam bedrijf man] ), via Stichting [naam stichting] , 50% van de gecertificeerde aandelen in het familiebedrijf [naam familiebedrijf] . Hij heeft daarom geen doorslaggevende zeggenschap in het familiebedrijf. Dat het bedrijf en de vruchten worden beschermd in de huwelijkse voorwaarden blijkt uit artikel 4 lid 3 en uit artikel 9 lid 2. De bescherming van de onderneming was dan ook de belangrijkste reden voor het opstellen van de huwelijkse voorwaarden. Als tegenhanger daarvan mocht de vrouw gedurende het huwelijk haar eigen bankrekening behouden. Bovendien was er geen sprake van een traditioneel rollenpatroon. De vrouw werkte wel parttime, maar zij was voor haar werk als stewardess gedurende langere aaneengesloten periodes van huis. De man werkte fulltime, maar hij is altijd zeer flexibel geweest in de tijdsverdeling tussen werk en gezin. Als de vrouw in het buitenland was, zorgde de man veelal voor de kinderen. De man erkent dat de vrouw een groter aandeel had, maar er was geen sprake van een traditioneel rollenpatroon. Ten slotte is het volgens de man ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar als de vrouw wordt gehouden aan het finale verrekenbeding zonder enige correctie. Partijen konden tijdens het huwelijk niet leven van een hoger inkomen omdat de vrouw haar eigen inkomen apart heeft gehouden en daarmee nooit heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, ondanks dat partijen dit wel uitdrukkelijk zijn overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden.
3.30.
Omdat partijen van mening verschillen over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, dient de uitleg daarvan te gebeuren volgens het zogenaamde Haviltex-criterium. Daarbij zijn niet alleen de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden van belang, maar komt het ook aan op de bedoeling die partijen er over en weer redelijkerwijs aan mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.31.
Vaststaat dat partijen zowel een periodiek als een finaal verrekenbeding hebben opgenomen in hun huwelijkse voorwaarden. Verder staat vast dat partijen ten tijde van het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding. De rechtbank volgt de jurisprudentie van de Hoge Raad (bijvoorbeeld zijn uitspraak van 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9781) die inhoudt dat indien in huwelijkse voorwaarden zowel een periodiek als een finaal verrekenbeding is opgenomen, het finale beding bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden geen ruimte meer laat voor uitvoering van het periodieke beding.
Artikel 4 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden is ook geen reden om de vrouw toch te volgen in haar verzoek om alsnog periodiek te verrekenen over de periode van 20 december 2014 tot 20 december 2020. Dit artikellid betreft winst uit onderneming. De man heeft geen winst uit onderneming genoten. Hij was in loondienst bij zijn onderneming. De gelden die de man naast loon uit zijn vennootschap had kunnen halen, vallen onder artikel 4 lid 3. Dit artikellid bepaalt dat deze gelden niet onder het begrip inkomsten vallen. Deze gelden vielen dus niet onder het periodiek verrekenbeding.
Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen plaats voor het alsnog periodiek verrekenen. Partijen moeten enkel uitvoering geven aan het finale verrekenbeding.
Finaal verrekenbeding
3.32.
Peildatum
3.32.1.
In artikel 9 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat als peildatum voor de finale verrekening de datum wordt genomen van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 20 december 2019. In de stukken stelt de man echter voor om – voor het gemak – 31 december 2019 te hanteren als peildatum. Uit de stukken en toelichting tijdens de mondelinge behandeling volgt dat de vrouw uitgaat van dezelfde bedragen als de man en kennelijk van dezelfde peildatum. De rechtbank sluit dan ook aan bij de door de man voorgestelde peildatum van 31 december 2019.
3.33.
Omvang van het te verrekenen vermogen
3.33.1.
Tussen partijen is in geschil welke vermogensbestanddelen al dan niet behoren tot het te verrekenen vermogen. Volgens partijen dan wel één van hen, behoort hiertoe:
het saldo op de bankrekening bij de ABN AMRO Bank op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 5] ;
het saldo op de bankrekening bij de ABN AMRO Bank op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 6] ;
de schuld aan de ABN AMRO Bank op naam van de man (debetsaldo Gold Card);
e schuld aan [naam familiebedrijf] . op naam van de man;
de schuld in rekeningcourant aan [naam bedrijf man] op naam van de man;
de belastingaanslagen op naam van de man over de jaren 2018 en 2019;
de belastingteruggaven op naam van de vrouw over de jaren 2018 en 2019.
Ad a. en b. De bankrekeningen
3.33.2.
Partijen zijn het eens dat de saldi op de bankrekeningen tot het te verrekenen vermogen behoren. Uit het financieel jaaroverzicht van de ABN AMRO Bank, overgelegd als productie 9 bij brief van 23 oktober 2020, blijkt dat het saldo op de rekening met:
- nummer [bankrekeningnummer 5] op 31 december 2019, € 604,37 bedroeg en
- nummer [bankrekeningnummer 6] op 31 december 2019, € 1.863,80 bedroeg.
De rechtbank betrekt deze bedragen in de vermogensopstelling aan de zijde van de man.
Ad c. De Gold Card
3.33.3.
De man stelt in zijn formulier verdelen en verrekenen dat tot zijn vermogen behoort het debetsaldo van € 703,72 behorende bij de Gold Card van de ABN AMRO bank. De vrouw heeft voorgaande niet weersproken zodat de rechtbank hiermee rekening houdt. In artikel 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat bij de finale verrekening het vermogen van ieder van partijen bestaat uit het saldo van de bezittingen en schulden, met uitzondering van de in lid 2 van dit artikel bedoelde goederen en de daaraan toe te rekenen schulden. Gesteld noch gebleken is dat dit debetsaldo toe te rekenen is aan een vermogensbestanddeel dat is uitgesloten van de finale verrekening.
Ad d. De schuld bij [naam familiebedrijf] .
3.33.4.
Vaststaat dat partijen deze schuld zijn aangegaan voor de aanschaf van een auto voor de vrouw. Op de vrouw rust de plicht haar stelling te onderbouwen dat de man deze schuld verder privé zou voldoen. Dit volgt niet uit de overeenstemming die partijen hebben bereikt in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure. Zij waren het er destijds over eens dat de vrouw deze auto zou verkopen en de opbrengst mocht behouden, ondanks een eventuele aanspraak van de man op de helft van de opbrengst. Over de aan deze auto gekoppelde schuld hebben partijen geen afspraken gemaakt. Als de man op dat moment de schuld niet heeft benoemd, heeft hij daarmee zijn rechten niet prijsgegeven. De vrouw onderbouwt dat onvoldoende en een dergelijke opvatting vindt overigens ook geen steun in het recht.
Uit de aangifte inkomstenbelasting van de man over het jaar 2019 volgt dat deze schuld op 31 december 2019 € 28.033,- bedraagt. Dit bedrag wordt meegenomen in de vermogensopstelling aan de zijde van de man.
Ad e. De schuld in rekeningcourant aan [naam bedrijf man]
3.33.5.
Vaststaat dat deze schuld tot het te verrekenen vermogen van de man behoort en op de peildatum € 187.589,- bedraagt. De vrouw stelt zich echter op het standpunt dat deze schuld desondanks buiten de verrekening dient te blijven. Primair legt de vrouw hieraan ten grondslag dat de man zich een hoger inkomen had kunnen uitkeren omdat er in de onderneming voldoende liquiditeit en winst aanwezig was. Volgens de vrouw heeft de man niet aangetoond dat hij de kosten van de huishouding niet uit zijn eigen inkomsten kon voldoen zonder daarbij een rekeningcourantschuld te laten ontstaan. Subsidiair stelt de vrouw dat de man in staat is de schuld te verlagen door het uitkeren van dividend en meer subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat als de waarde van de aandelen van de onderneming van de man buiten de verrekening blijven ook de rekeningcourantschuld erbuiten moet blijven.
3.33.6.
De man stelt dat partijen gezamenlijk debiteur zijn van deze rekeningcourantschuld. Hij wenst de schuld voor zijn rekening te nemen en de vrouw moet vervolgens de helft van de schuld aan hem voldoen. Volgens de man hebben partijen tijdens het huwelijk alleen geleefd van zijn inkomen en heeft de vrouw nooit bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Ook heeft de vrouw een periode een eigen huurwoning gehad en deze lasten zijn eveneens betaald door de man. Om alle lasten tijdens het huwelijk te kunnen blijven voldoen, heeft de man geld moeten lenen van zijn onderneming [naam bedrijf man] en is de rekeningcourantschuld verder opgelopen.
3.33.7.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 18 juni 2004 (ECLI:NL:2004:AO7004) volgt dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij wordt aangetekend dat bij de beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen voormalige echtelieden na ontbinding van het huwelijk op grond van redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden, belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden.
3.33.8.
Vaststaat dat partijen niet hebben geleefd naar wat zij zijn overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden. Uit de stukken en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling volgt dat partijen tijdens het huwelijk ‘boven hun stand’ hebben geleefd, in die zin dat geld werd geleend bij [naam bedrijf man] om de kosten van de huishouding te kunnen betalen. Desgevraagd hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling erkend dat de rekeningcourantschuld werd gebruikt om de kosten van de huishouding te voldoen. De ontstane rekeningcourantschuld werd vervolgens ingelost met een dividenduitkering. Zowel in 2014 als in 2017 is een dividenduitkering aangewend om de rekeningcourantschuld in te lossen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit voorgaande blijkt dat het voor partijen gebruikelijk was om hun (luxe) levensstandaard te financieren door het laten oplopen van de rekeningcourantschuld en deze vervolgens af te lossen met een dividenduitkering.
Gezien de gedragingen van partijen tijdens het huwelijk, acht de rechtbank het in strijd met de redelijkheid en billijkheid als de rekeningcourantschuld wordt meegenomen bij het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. De vrouw mag erop vertrouwen dat wanneer de bedrijfsvoering van de onderneming het toelaat de vrije reserves uit te keren als dividend, dit dividend, net als in de jaren 2014 en 2017, wordt aangewend ter aflossing van de rekeningcourantschuld. Daarbij is voor de rechtbank van doorslaggevend belang dat de man tijdens de mondelinge behandeling expliciet heeft verklaard dat zijn onderneming op dit moment in staat is om eenmalig een bedrag van € 343.000,- aan dividend uit te keren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de onderneming van de man dan ook de ruimte om met deze vrije reserves de rekeningcourantschuld af te lossen. Omdat dit in het verleden ook zo geschiedde, acht de rechtbank het redelijk dat de man daarmee de huidige rekeningcourantschuld aflost. Om deze reden zal bij het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man geen rekening worden gehouden met de rekeningcourantschuld.
Ad f. en g. De belastingaanslagen en -teruggaven
3.33.9.
Bij brief van 10 november 2020 stelt de man dat de door hem te betalen belastingaanslagen en door de vrouw te ontvangen belastingteruggaven over de jaren 2018 en 2019 behoren tot het te verrekenen vermogen. Daartoe stelt de man dat de vrouw over de jaren 2018 en 2019 na de peildatum teruggaven heeft of zal ontvangen van € 2.596,- respectievelijk € 2.168,-. De man heeft na de peildatum te betalen aanslagen gehad over deze jaren van € 2.521,- respectievelijk € 2.402,-. Partijen moeten dit volgens de man verrekenen en hij stelt daarbij dat indien de definitieve aanslagen van deze bedragen afwijken, partijen de daadwerkelijke teruggaven en te betalen aanslagen met elkaar moeten verrekenen.
3.33.10.
Tijdens de mondelinge behandeling betwist de vrouw dat deze aanslagen en teruggaven behoren tot het te verrekenen vermogen omdat ze zien op de periode voor de peildatum. Bovendien betwist de vrouw dat de man de aanslagen al heeft betaald.
3.33.11.
Uit de overgelegde stukken volgt voor de rechtbank dat de aangiften van partijen over het jaar 2018 zijn gedaan op 8 april 2020 en de aangiften over het jaar 2019 op 10 april 2020. De te betalen aanslagen en de te ontvangen teruggaven liggen dan ook na de peildatum en hebben betrekking op de periode voor de peildatum. Naar het oordeel van de rechtbank behoren de belastingaanslagen en – teruggaven daarom tot het te verrekenen vermogen. De door de man hiervoor gestelde bedragen zijn door de vrouw niet weersproken en volgen bovendien uit de door hem overgelegde aangiften, als producties 1 tot en met 4, zodat de rechtbank met deze bedragen rekening houdt.
Dat niet bekend is of de man de aanslagen al heeft betaald, is anders dan de vrouw bepleit, niet van belang. In elk geval waren de aanslagen op de peildatum nog niet betaald, want de hoogte was nog niet bekend. Nu de hoogte bekend is en deze schulden van de man dateren van voor de peildatum, betrekt de rechtbank deze schulden.
3.34.
De conclusie ten aanzien van de verrekening
3.34.1.
Het bovenstaande resulteert in de volgende vermogensopstelling:
Man Vrouw
Saldo ABN AMRO (ad a.) € 604,37
Saldo ABN AMRO (ad b.) € 1.863,80
Saldo Gold Card (ad c.) -/- € 703,72
Schuld [naam familiebedrijf] (ad d.) -/- € 28.033,-
Belastingaangifte 2018 (ad f. en g.) -/- € 2.521,- € 2.596,-
Belastingaangifte 2018 (ad f. en g.) -/- € 2.402,- € 2.168,-
+
-/- € 31.191,55 € 4.764,-
3.34.2.
Partijen hebben een totaal te verrekenen negatief vermogen van € 26.427,55. Hiervan moet ieder van partijen 50% voor zijn of haar rekening nemen, zijnde € 13.213,78. Dit resulteert in een vordering van de man op de vrouw van € 17.977,77. De rechtbank zal dan ook de vrouw veroordelen dit bedrag aan de man te voldoen.
Vergoedingsrecht
3.35.
Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
Vergoedingen.
Artikel 2.
De echtgenoten zijn, voorzover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken door de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)”.
3.36.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 232.500,-. Ter onderbouwing stelt de man dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw wegens de dividenduitkeringen van [naam bedrijf man] aan de man in 2014 en 2017 die partijen hebben aangewend ter aflossing van gemeenschappelijke schulden of ter voldoening van gemeenschappelijke lasten. De man is aandeelhouder van deze onderneming en hij stelt dat de aandelen hiervan buiten de finale afrekening blijven, alsmede de vruchten van deze aandelen, zijnde de netto dividenduitkeringen. Volgens de man betreffen deze uitkeringen zijn privévermogen. In 2014 heeft [naam bedrijf man] een dividenduitkering gedaan ter hoogte van netto € 330.000,- en in 2017 van netto € 135.000,- zodat de vrouw de helft van het totaal van € 465.000,- aan de man moet vergoeden.
3.37.
De vrouw betwist gemotiveerd dat de man privévermogen heeft geïnvesteerd in haar aandeel.
3.38.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de ene echtgenoot een vergoedingsrecht heeft op de andere echtgenoot als de andere echtgenoot vermogen heeft onttrokken van de ene echtgenoot. In het onderhavige geval zijn partijen het eens dat met de dividenduitkeringen in 2014 en 2017 zijn aangewend om de rekeningcourantschuld in te lossen waarmee de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een onttrekking door de vrouw aan het vermogen van de man als bedoeld in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden. Het verzoek van de man wordt daarom afgewezen.
Het verzoek ex artikel 843 Rv
3.39.
De vrouw verzoekt de rechtbank bij tussenbeschikking de man te verplichten relevante financiële gegevens met betrekking tot de hypothecaire geldlening aan de vrouw af te geven. Daarnaast verzoekt zij te bepalen dat de man alle door de vrouw verzochte financiële gegevens van alle ondernemingen van de man over de jaren 2014 tot en met 2019.
3.40.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.41.
Gelet op de overgelegde stukken en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar verzoeken en deze verzoeken worden dan ook afgewezen.
De kinderbijdrage
3.42.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) dient te betalen een bedrag van € 363,- per maand per kind met ingang van (uiteindelijk) de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en te bepalen dat de bijdrage zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering.
3.43.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.44.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
Ingangsdatum
3.45.
Partijen zijn het eens dat de kinderbijdrage zal worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Behoefte
3.46.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarigen in 2019 € 510,- per kind per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte € 538,- per maand per kind.
Draagkrachtberekening
3.47.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.
3.48.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2021-I.
3.49.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2021 op € 4.548,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 6.650,-
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- vergoeding ZVW laag € 260,-.
De volgende heffingskorting is in aanmerking genomen:
- de arbeidskorting.
Uit het Tremarapport volgt dat indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon er in de regel sprake is van een salaris en mogelijk reguliere – in de zin van met enige regelmaat terugkerende – dividenduitkeringen. Beoordeeld dient te worden wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap in de vorm van dividend. De rechtbank stelt vast dat de man tijdens het huwelijk naast zijn salaris met regelmaat, in 2014 en 2017, dividenduitkeringen heeft gedaan. De man stelt onweersproken dat hij met de dividenduitkering in 2017 heeft afgelost op het negatieve saldo van de rekeningcourantverhouding met [naam bedrijf man] dat door partijen werd gebruikt voor hun consumptieve bestedingen. Zoals hiervoor vermeld heeft de man tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de vrije reserves in [naam bedrijf man] momenteel € 343.000,- bedragen waardoor er ruimte is om dividend uit te keren, maar dat dit voor de toekomst niet zonder meer geldt.
De rechtbank overweegt als volgt. De man stelt gemotiveerd en de vrouw betwist niet gemotiveerd, dat hij niet in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst hem toekomt van [naam familiebedrijf] ., een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming. Eventuele vrije reserves in deze vennootschap kan hij dan ook alleen tot uitkering laten komen aan [naam bedrijf man] met goedkeuring van de andere aandeelhouders. Daarnaast geldt dat werkmaatschappijen van [naam familiebedrijf] . gebruik hebben gemaakt van de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid waardoor voorlopig geen dividend vanuit [naam familiebedrijf] . voldaan kan worden. Aan het door de vrouw in het geding gebrachte stuk van [naam persoon] van [naam bedrijf] . hecht de rechtbank beperkte waarde, omdat dit op basis van beperkte informatie tot stand is gekomen en de conclusie van dat advies verwijst naar kasstromen van 2019, terwijl uit het advies verder niet van kasstromen uit 2019 blijkt. Zoals hiervoor onder 3.33.8. is overwogen zal de man met de huidige vrije reserves de negatieve rekeningcourantverhouding af moeten lossen. Daarna is er nog maar beperkte ruimte voor de man. Deze ruimte acht de rechtbank zo beperkt dat deze niet bijdraagt aan de draagkracht van de man. De man moet als ondernemer een zekere ruimte worden gelaten om naar eigen inzicht te bepalen hoe hij zijn bedrijf inricht en voert. Hij draagt de verantwoordelijkheid voor en de risico’s van zijn onderneming en hij kan in beginsel geacht worden beter in staat te zijn te bepalen wat nodig is en mogelijk is om tot meer inkomsten uit de onderneming te komen. Dit laat overigens onverlet dat in de toekomst de vrije reserves weer zodanig zouden kunnen oplopen dat het wel tot de mogelijkheden behoort om dividenduitkeringen te doen in die mate dat deze van invloed zijn op de draagkracht van de man.
3.50.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.660,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 1.529,- per maand.
3.51.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2021 op € 2.325,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 1.750,-
- leeftijdstoeslag € 66,-
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie bruto € 39,-
- pensioenpremie netto € 42,-
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit zou moeten kunnen hebben met haar ambitie om purser te worden en ook zou zij meer uren kunnen werken op het moment dat het financiële klimaat en de situatie bij de KLM dat toelaat. Het mogelijk uitbreiden van de verdiencapaciteit is in de (verre) toekomst gelegen en de rechtbank houdt daar bij het bepalen van de draagkracht geen rekening mee.
3.52.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van € 7.239,- per jaar, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.53.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.660,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1000)] en bedraagt € 439,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.54.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 1.529,- / € 1.968,- x € 1.614,- = € 1.254,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 439,- / € 1.968,- x € 1.614,- =
€ 360,- +
samen € 1.614,-
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 1.254,- per maand ofwel € 418,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 360,- per maand ofwel € 120,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.55.
Partijen zijn het eens dat de man aanspraak kan maken op toepassing van een zorgkorting van 35% voor de minderjarigen.
3.56.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 538,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 188,- per kind per maand.
3.57.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met deze bedragen.
Conclusie
3.58.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 230,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.59.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
De partnerbijdrage
3.60.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) dient te betalen een bedrag van € 7.500,- bruto per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en te bepalen dat de bijdrage zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering.
3.61.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.62.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen partnerbijdrage in geschil. De rechtbank zal de partnerbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het Tremarapport.
Behoefte
3.63.
De man betwist de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte.
3.64.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het eens zijn dat de Hofnorm het uitgangspunt is.
3.65.
De Hofnorm bepaalt, zo vermeldt paragraaf 3.2 van het Tremarapport, het bedrag dat wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Het gaat, zo vermeldt dezelfde paragraaf, om de mate van welstand waarin partijen hebben geleefd.
De rechtbank betrekt daarom in de eerste plaats het jaarloon van de man van € 91.047,-, gelet op de jaaropgave over het jaar 2019. In tweede plaats betrekt de rechtbank ook de dividenduitkeringen van [naam bedrijf man] , omdat zij hebben bijgedragen aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Zoals vermeld in rechtsoverweging 3.38 hebben partijen de dividenduitkering van € 180.000,- in 2017 aangewend voor aflossing op de rekeningcourantverhouding met [naam bedrijf man] die zij hebben gebruikt voor consumptieve bestedingen van het gezin. De rechtbank betrekt het bedrag van € 180.000 daarom bij het bepalen van de behoefte en bepaalt de hoogte hiervan per jaar op € 60.000,-. Dat is het gemiddelde van de afgelopen drie boekjaren 2017-2019. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het bedrag dat de man netto besteedbaar stelde voor partijen over het jaar 2019 op € 8.246,- per maand.
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.) en met de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
De volgende heffingskorting is in aanmerking genomen:
- de arbeidskorting.
3.66.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de vrouw over het jaar 2019 aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2019, waarop een jaarloon staat vermeld van € 23.697,-, op € 1.901,- per maand.
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Verwezen wordt hier naar 3.51. Het mogelijk uitbreiden van de verdiencapaciteit is in de (verre) toekomst gelegen en de rechtbank houdt daar bij het bepalen van de behoefte geen rekening mee.
3.67.
Tijdens het huwelijk hadden partijen de beschikking over een besteedbaar gezinsinkomen van € 10.147,- netto per maand. Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarigen van € 1.530,- per maand. De netto behoefte van de vrouw aan partnerbijdrage in het jaar 2019 bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 5.170,-. Geïndexeerd naar 2021 is dit € 5.458,-. Om de aanvullende behoefte van de vrouw te berekenen dient haar eigen inkomen van € 1.966,- in mindering te worden gebracht op de huwelijksgerelateerde behoefte. Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank de resterende behoefte van de vrouw vast op € 3.492,- netto per maand, ofwel € 6.770,- bruto per maand.
Draagkrachtberekening
3.68.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.69.
De rechtbank verwijst naar 3.49. voor de inkomensgegevens van de man voor het bepalen van de draagkracht van de man voor 2021. Voor de kinderbijdrage rekent het Tremarapport met forfaitaire bedragen ten aanzien van de woonlasten. Voor het bepalen van de draagkracht ten behoeve van de partnerbijdrage wordt gerekend met de werkelijke woonlasten.
3.70.
Ten aanzien van het belastbare inkomen uit eigen woning van de man overweegt de rechtbank als volgt.
3.71.
Beide partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de echtelijke woning (hierna ook: de woning). Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 4.392,- per jaar. De bruto hypotheekrente bedraagt € 15.120,- per jaar.
3.72.
De vrouw woont in de woning van partijen, terwijl de man die woning heeft verlaten. De man betaalt voorlopig de volledige hypotheekrente. Partijen zijn het hierover eens. De rechtbank gaat ervan uit dat de man deze lasten blijft voldoen tot aan de datum van de levering van de te verkopen eigen woning. Artikel 3.111 lid 4 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) is van toepassing. Gelet hierop hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten.
3.73.
Als mede-eigenaar van de woning kan de man bij de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aangifte IB) de helft van het eigenwoningforfait opvoeren. De andere helft van het eigenwoningforfait kan in mindering worden gebracht als persoonsgebonden aftrek wegens het door de man aan de vrouw verstrekte woongenot van zijn aandeel in de woning.
3.74.
De helft van de hypotheekrente kan voorts door de man als aftrekpost worden opgevoerd in de aangifte IB. De andere helft van dit bedrag kan de man, aangezien hij een onderhoudsplicht heeft jegens de vrouw, als persoonsgebonden aftrek opvoeren in de aangifte IB.
3.75.
De vrouw kan bij de aangifte IB het volledige eigenwoningforfait opvoeren. De ene helft omdat zij mede-eigenaar is van de woning. De andere helft als in natura genoten alimentatie in verband met het door de man verstrekte woongenot van zijn aandeel in de woning.
3.76.
De voor de vrouw betaalde hypotheekrente, de helft van de totale last, kan zij aanmerken als een periodieke uitkering in de aangifte IB aangezien de man jegens de vrouw onderhoudsplichtig is.
3.77.
Het belastbare inkomen uit eigen woning van de man bedraagt € 5.364,- per jaar negatief, zijnde het eigenwoningforfait van € 2.196,- verminderd met de jaarlijkse hypothecaire rentelast van € 7.560,-.
3.78.
Verder is de volgende heffingskorting in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.79.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2021 op € 4.808,- per maand.
3.80.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende NBI:
  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.075,-.
  • De kosten verbonden aan de eigen woning van € 2.059,-, bestaande uit de rentebetalingen in verband met de hypotheek bij Handelsbanken gevestigd op de voormalige echtelijke woning van € 630,- en de aflossing van € 1.334,- en de overige eigenaarslasten, die worden gesteld op € 95,-. De netto door de man voor de vrouw betaalde hypotheekrente van € 630,- brengt de rechtbank in mindering op zijn uiteindelijke draagkracht, voor zover die aanwezig is.
Partijen hebben overeenstemming om de woning te verkopen. Dit is een omstandigheid gelegen in de toekomst en de rechtbank houdt daar bij het bepalen van de draagkracht geen rekening mee. Na verkoop van de woning kunnen partijen een nieuwe berekening maken.
  • De woonlasten van € 2.000,-, bestaande uit de huur verminderd met de gemiddelde basishuur van € 235,-.
  • De ziektekosten van € 246,-, bestaande uit de premie voor zorgverzekering van € 248,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van een de ziektekosten van € 34,- en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,- per maand;
  • De rente van € 83,- van de lening van [naam familiebedrijf] . (4% op jaarbasis). Het voldoen van de vordering van de man door de vrouw ter zake deze lening als omschreven onder 3.33.4. is een omstandigheid gelegen in de toekomst en de rechtbank houdt daar bij het bepalen van de draagkracht geen rekening mee. Na voldoening kunnen partijen een nieuwe berekening maken waarbij de rente met de helft verminderd wordt.
Gelet op wat in het bovenstaande onder 3.33.8. is overwogen wordt geen rekening gehouden met aflossing op de rekeningcourantverhouding.
Conclusie
3.81.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal € 5.228,- per maand bedraagt. Al omdat het NBI van de man lager is dan het draagkrachtloos inkomen, namelijk € 4.808,-, heeft de man geen draagkracht voor een partnerbijdrage.
De proceskosten
3.82.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 4 juni 2005 te Rotterdam;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
4.3.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken hebben getroffen, te weten: partijen geven in onderling overleg uitvoering aan een co-ouderschapsregeling;
4.4.
bepaalt dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning de [adres vrouw] te Rotterdam, die aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning voort te zetten zoals bepaald onder 3.15., zulks tegen een redelijke vergoeding, die nu op nihil wordt gesteld;
4.5.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 230,- per maand per kind;
4.6.
gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap ten aanzien van de
  • echtelijke woning, als overwogen in rechtsoverweging 3.22.;
  • inboedelgoederen, als overwogen in rechtsoverweging 3.23.;
  • bankrekeningen bij de ABN AMRO Bank met nummers [bankrekeningnummer 1] en [bankrekeningnummer 2] , en de bankrekening bij Handelsbanken met nummer [bankrekeningnummer 3] , als overwogen in rechtsoverweging 3.24.;
4.7.
veroordeelt de vrouw aan de man te betalen een bedrag van € 17.977,77 in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
4.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.10.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. M. Fiege en mr. N. Boonstra, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Witte op 22 januari 2021.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.