ECLI:NL:RBROT:2021:3382

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
19/2147 t/m 19/2151
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen onroerendezaakbelasting en zuiveringsheffing; ontvankelijkheid en dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een eigenaar van een onroerende zaak, en de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen verschillende aanslagen voor de onroerendezaakbelasting (OZB) en de zuiveringsheffing voor de jaren 2016 tot en met 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslagen tijdig zijn opgelegd en dat eiseres terecht is aangeslagen, ondanks haar stelling dat de onroerende zaak niet in gebruik is en onbewoonbaar is. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen zijn gebaseerd op de afvoer van afvalwater, wat een vereiste is voor de heffing van de zuiveringsheffing.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eiseres tegen de aanslag voor het jaar 2019 niet-ontvankelijk is, omdat dit prematuur was ingediend. Eiseres had ook beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschriften, maar de rechtbank oordeelde dat zij geen belang meer had bij deze uitspraak, aangezien zij inmiddels bekend was met het bestreden besluit. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld tot het vergoeden van de griffierechten aan eiseres, omdat er niet tijdig op haar bezwaarschriften was beslist.

De rechtbank heeft de dwangsom vastgesteld op € 427,-, maar oordeelde dat deze niet vanaf 10 april 2019 verschuldigd was, maar vanaf 16 april 2019, omdat de ingebrekestelling op 1 april 2019 was ontvangen. De rechtbank heeft de zaak in het openbaar behandeld en de uitspraak is gedaan door rechter I. Bouter, in aanwezigheid van griffier P.L. Cheung.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
Zaaknummers: ROT 19/2147, ROT 19/2148, ROT 19/2149, ROT 19/2150 en ROT 19/2151

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2021 in de zaken tussen

[naam eiseres], te [woonplaats ieseres], eiseres,

en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, verweerder,

gemachtigde: mr. Y. Kievit.

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 31 december 2018 aan eiseres een aanslag Zuiveringsheffing bedrijfsruimte (aanslag 1) opgelegd met betrekking tot de onroerende zaak [adres] (de onroerende zaak) ten bedrage van € 94,45.
Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 31 december 2018 aan eiseres een aanslag Zuiveringsheffing bedrijfsruimte (aanslag 2) opgelegd met betrekking tot de onroerende zaak ten bedrage van € 93,50.
Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 31 december 2018, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak (aanslag 3) voor het belastingjaar 2017 vastgesteld op € 133.000,- en daarbij aan eiseres een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) gebruiker opgelegd van € 307,23.
Bij beschikking op grond van de Wet WOZ, gedagtekend 31 december 2018, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak (aanslag 4) voor het belastingjaar 2018 vastgesteld op € 139.000,- en daarbij aan eiseres een aanslag OZB gebruiker opgelegd van € 301,63. Voorts is daarbij opgelegd een Zuiveringsheffing bedrijfsruimte ten bedrage van € 93,50.
Bij beschikking op grond van de Wet WOZ, gedagtekend 28 februari 2019, heeft verweerder in een gecombineerde aanslag (aanslag 5) de waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 133.000,- en daarbij aan eiseres een aanslag OZB eigenaar/gebruiker opgelegd van respectievelijk € 364,42 en € 289,94. Voorts is een aanslag Rioolheffing eigenaar, Watersysteemheffing eigenaar en Zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 250,-, € 33,38 en € 93,50.
Tegen de aanslagen 1 tot en met 4 heeft eiseres bij brief van 11 januari 2019 in één geschrift bezwaar gemaakt.
Tegen aanslag 5 heeft eiseres bij brief van 8 maart 2019 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 maart 2019 heeft eiseres verweerder in één geschrift in gebreke gesteld omdat niet tijdig is beslist op haar bewaarschrift van 11 januari 2019 (aanslagen 1 tot en
met 4).
Bij brief van 24 april 2019 heeft eiseres een beroepschrift ingediend wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschriften ten aanzien van de aanslagen 1 tot en met 4. In dezelfde brief is beroep ingesteld tegen aanslag 5.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 mei 2019 (het bestreden besluit), heeft verweerder de bezwaren tegen de aanslagen 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 mei 2019 heeft verweerder een besluit dwangsom genomen en aan eiseres een dwangsom van € 427,- toegekend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2021.
Eiseres is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is vanaf 1979 eigenaar van de onroerende zaak (winkelruimte). In geschil is of de aanslagen 1 tot en met 5 tijdig en terecht zijn opgelegd. Voorts is in geschil de hoogte van de dwangsom.
Ontvankelijkheid ten aanzien van aanslag 5 (2019)
2. De rechtbank stelt voorop dat de termijn voor het indienen van beroep van openbare orde is. Dit betekent dat de rechtbank eerst moet beoordelen of het beroep niet te vroeg is ingediend.
2.1.
Eiseres heeft op 24 april 2019 beroep ingesteld tegen de aanslag 2019. De uitspraak op bezwaar heeft een dagtekening van 2 mei 2019. Dit betekent dat sprake is van een prematuur (te vroeg) beroep. Een prematuur beroep dient in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege ten aanzien van een prematuur ingediend beroepschrift indien het besluit waartegen dit was gericht reeds tot stand was gekomen dan wel de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Niet gesteld en niet gebleken is dat hiervan sprake is. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling ten aanzien van de aanslag 2019 komt de rechtbank dan ook niet aan toe.
Beroep tegen niet tijdig beslissen (aanslagen 1 tot en met 4)
3. Omdat eiseres in de beroepsfase bekend is geworden met het bestreden besluit, oordeelt de rechtbank dat zij geen belang meer heeft bij een uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Dat betekent dat het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is. Wel ziet de rechtbank in het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder aanleiding de griffierechten door verweerder te laten vergoeden. Eiseres heeft immers terecht beroep tegen het niet tijdig beslissen ingesteld.
3.1.
Op grond van artikel 6:20, derde lid van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit. De rechtbank zal hierna de aanslagen daarom inhoudelijk beoordelen.
Aanslagen Zuiveringsheffing en OZB
4. Eiseres voert aan dat de aanslagen niet tijdig (pas na ruim drie jaar) zijn opgelegd. De rechtbank overweegt dat artikel 11, derde lid van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt na verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor de OZB en de Zuiveringsheffing ontstaat de belastingschuld op grond van artikel 4 van de Verordening Zuiveringsheffing Delfland (de Verordening Zuiveringsheffing) en artikel 1 van de Verordening op de heffing en invordering van onroerendezaakbelastingen 2015 van gemeente Schiedam (de Verordening OZB) aan het begin van het belastingjaar. Alle vier de aanslagen hebben een dagtekening van 31 december 2018. Dit betekent dat de aanslagen tijdig zijn opgelegd.
5. Eiseres stelt verder dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd, omdat geen sprake is van uitoefening van een bedrijf. Daarnaast bestaat er volgens eiseres geen toegang tot de onroerende zaak en is de onroerende zaak onbewoonbaar.
5.1.1.
Ten aanzien van de Zuiveringsheffing is voor zover van belang het volgende bepaald in de Verordening Zuiveringsheffing:
Op grond van artikel 1 wordt onder bedrijfsruimte verstaan een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringstechnisch werk of een riolering.
Op grond van artikel 3, eerste lid, wordt ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap.
Op grond van artikel 3, tweede lid, onder a, wordt ter zake van het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte aan de heffing onderworpen degene die het gebruik heeft van die ruimte.
5.1.2.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen Zuiveringsheffing terecht zijn opgelegd. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseres – wat daar verder ook
van zij – dat er geen bedrijf wordt uitgeoefend omdat de onroerende zaak, wat voorheen een zonnestudio was, vanaf 2013 permanent is gesloten en door niemand is voortgezet. Voor het heffen is, gelet op artikel 3 van de Verordening Zuiveringsheffing, bepalend dat er afvalwater wordt afgevoerd. Eiseres heeft niet betwist dat het waterleveringscontract op haar naam staat, dat er een watermeter is en dat er daadwerkelijk water is ingenomen. Dit staat dus vast tussen partijen. Omdat eiseres eigenaar is van de onroerende zaak en zij niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, dat er een andere gebruiker was van de onroerende zaak, is zij terecht aangeslagen. De enkele stelling van eiseres dat zij de onroerende zaak niet kan betreden, kan zonder nadere onderbouwing niet tot een ander oordeel leiden.
5.2.1.
Ten aanzien van de OZB is voor zover van belang het volgende bepaald in de Verordening OZB:
Op grond van artikel 1, eerste lid, worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken geheven: een gebruikersbelasting van degene, die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt (gebruikersbelasting).
Op grond van artikel 1, tweede lid wordt:
a. gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven,
aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het
deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene
aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
b. het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld; degene die de
onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen
op degene aan wie die zaak ter beschikking is gesteld.
5.2.2.
Vaststaat dat de onroerende zaak niet leeg staat en dat het is voorzien van diverse meubilair. Ook is vast komen te staan dat de onroerende zaak niet te huur of te koop wordt aangeboden. Nu eiser gebruiker is van de onroerende zaak, is de rechtbank is van oordeel dat de aanslagen OZB terecht zijn opgelegd.
Dwangsom
6. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en dat verweerder daarom aan eiseres een dwangsom moet verbeuren. Eiseres stelt dat de dwangsom verschuldigd is vanaf 10 april 2019, zodat de dwangsom te laag is vastgesteld. Daarnaast had verweerder volgens eiseres de dwangsom viermaal moeten toekennen, omdat sprake is van vier aparte beschikkingen.
6.1.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Op grond van artikel 4:17, derde lid van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken
enhet bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De ingebrekestelling is door verweerder op 1 april 2019 ontvangen. Anders dan eiseres stelt, is de dwangsom daarom niet vanaf 10 april 2019 verschuldigd, maar vanaf 16 april 2019.
6.2.
Ook de beroepsgrond dat viermaal een dwangsom moet worden toegekend omdat sprake zou zijn van vier aparte beschikkingen, faalt. Vaststaat dat eiseres één bezwaarschrift heeft ingediend dat gericht is tegen meerdere beschikkingen en dat verweerder hierop één uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Eiseres heeft in haar bezwaarschrift voor elke beschikking (gezamenlijk) dezelfde inhoudelijke grieven ingediend, zodat sprake is van een inhoudelijke samenhang. In een dergelijk geval dient voor de toepassing van de dwangsom te worden uitgegaan van één bezwaar (zie uitspraak van de Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352). Dat betekent dat het verbeuren van een dwangsom niet per beschikking afzonderlijk moet worden beoordeeld. Verweerder heeft terecht eenmaal een dwangsom toegekend van € 427,-.
7. De rechtbank ziet, gelet op rechtsoverweging 3, aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het ziet op de aanslag 2019;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen op bezwaar;
  • verklaart het beroep ongegrond, voor zover het ziet op het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. P.L. Cheung, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).