ECLI:NL:RBROT:2021:3378

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
8994592 VZ VERZ 21-851
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vernietiging van toestemming UWV voor opzegging arbeidsovereenkomst wegens langdurige ziekte

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een werknemer ([verzoeker]) die de vernietiging van de toestemming van het UWV voor de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door de werkgever ([verweerster]) verzocht. De werknemer was sinds 1 november 2018 arbeidsongeschikt en had zich ziek gemeld. De werkgever had op 22 oktober 2020 toestemming gevraagd aan het UWV om de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens twee jaar onafgebroken arbeidsongeschiktheid. Het UWV verleende deze toestemming op 24 november 2020. De werknemer stelde dat de werkgever onterecht had gehandeld en dat hij recht had op herstel van de arbeidsovereenkomst en een billijke vergoeding.

De kantonrechter overwoog dat de wet geen grondslag biedt voor de door de werknemer verzochte vernietiging van de beslissing van het UWV. De kantonrechter concludeerde dat de werknemer geen belang had bij herstel van de arbeidsovereenkomst, aangezien hij geen medische gegevens had overgelegd die zouden aantonen dat herstel binnen 26 weken mogelijk was. Bovendien was de opzegging van de arbeidsovereenkomst in overeenstemming met de wet, omdat de werknemer langdurig ziek was. De kantonrechter wees het verzoek van de werknemer af en veroordeelde hem in de proceskosten, waarbij hij de gemachtigde van de werknemer aanraadde de kosten voor eigen rekening te nemen, gezien de onterecht ingediende procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8994592 VZ VERZ 21-851
uitspraak: 9 april 2021
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats]
verzoeker,
gemachtigde: mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam,
tegen
[verweerster]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. T.J.W.M. Stals (DAS Rechtsbijstand).
Partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk “ [verzoeker] ” en “ [verweerster] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het verzoekschrift, met één productie, ter griffie ontvangen op 26 januari 2021;
  • het verweerschrift, met producties, ontvangen op 4 maart 2021;
  • de brief van de gemachtigde van [verzoeker] d.d. 16 maart 2021, waarbij verdere producties in het geding zijn gebracht.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. [verzoeker] is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W.H. van Zundert. Namens [verweerster] is verschenen haar vennoot, [naam vennoot] , bijgestaan door de gemachtigde mr. T.J.W.M. Stals. Beide partijen hebben ter zitting hun standpunt (nader) toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[verzoeker] is met ingang van 1 oktober 2007 bij [verweerster] in dienst getreden. Partijen hebben op 1 februari 2014 een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten. Die arbeidsovereenkomst vermeldt als functie van [verzoeker] “productiemedewerker met alle voorkomende werkzaamheden”. Als salaris is een brutoloon vermeld van € 1.505,- per maand. Ook is in de arbeidsovereenkomst vermeld dat [verzoeker] in dienst is op basis van een fulltime dienstverband “gemiddeld 40 uren per week”.
2.2.
Op 1 december 2014 is een aanpassing van de arbeidsovereenkomst schriftelijk vastgelegd, in die zin dat het aantal uur van 40 naar 35 uur gemiddeld per week is teruggebracht. Die aanpassing is door beide partijen ondertekend, waarbij als salaris een bedrag is vermeld van € 1.150,- netto per maand.
2.3.
[verzoeker] heeft zich op 1 november 2018 ziek gemeld.
2.4.
[verweerster] heeft op 27 november 2019 bij het UWV een deskundigenoordeel gevraagd over haar re-integratie-inspanningen. Het UWV heeft vervolgens op 18 december 2019 geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van [verweerster] in de periode van 1 november 2018 tot 19 november 2019 voldoende zijn geweest.
2.5.
De bedrijfsarts heeft op 22 juli 2020 onder het kopje “verloop van ongeschiktheid tot werken” het volgende gerapporteerd:
“Betrokkene is ingestort na een heftig live-event en heeft sindsdien niet meer goed kunnen functioneren. Hij heeft psycho-sociale klachten die hem ernstig belemmeren om deel te nemen aan het dagelijkse leven.De behandeling heeft daar niet veel verandering in gebracht. Hij heeft angst bij sociale contacten.
Als prognose is door de bedrijfsarts het volgende vermeld:
“Behandeling loopt en effect nog niet duidelijk. Weinig vooruitgang”.
2.6.
Bij beslissing van 5 oktober 2020 heeft het UWV aan [verzoeker] met ingang van
29 oktober 2020 een WIA-uitkering toegekend ten bedrage van € 1.083,59 bruto per maand. Bij de berekening van de hoogte van die uitkering is het UWV uitgegaan van een bruto salaris van € 17.767,21 gedurende de periode van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018.
2.7.
[verweerster] heeft op 22 oktober 2020 aan het UWV toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen wegens twee jaar onafgebroken arbeidsongeschiktheid.
2.8.
[verzoeker] heeft mede bij monde van zijn gemachtigde in de procedure bij het UWV verweer gevoerd. Daarbij heeft [verzoeker] – kort samengevat – gesteld dat [verweerster] gedurende het dienstverband steeds minder loon is gaan betalen, dat hij dus nog recht heeft op betaling van een aanzienlijk bedrag aan achterstallig salaris en dat hij door de vennoot van [verweerster] , de heer [naam vennoot] bedreigd is wanneer hij zijn loonvordering niet zou intrekken. Volgens [verzoeker] stelt [verweerster] ten onrechte dat hij niet kan re-integreren en is de houding van [verweerster] debet aan het feit dat hij niet kan re-integreren.
2.9.
Het UWV heeft op 24 november 2020 de gevraagde toestemming aan [verweerster] verleend. Daarbij heeft UWV onder meer overwogen:
“(….)Wij beoordelen of aannemelijk is dat werknemer door ziekte of gebreken het eigen werk niet meer kan verrichten.De bedrijfsarts heeft op 29 september 2020 met werknemer besproken en op schrift gesteld dat het zeker nog 2 tot 3 jaar zal duren voordat hij hersteld zal zijn. Herstel is niet te voorzien in de komende 26 weken. Dat heeft tot gevolg dat werknemer niet in staat is tot re-integratie in het eigen (aangepaste) werk binnen 26 weken.
(…)”.
2.10.
[verweerster] heeft bij brief van 28 november 2020 gebruikt gemaakt van de door het UWV verleende toestemming en heeft de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd met ingang van 1 maart 2021.
2.11.
De gemachtigde van [verzoeker] heeft namens [verzoeker] op 16 november 2020 bij de Raad van Bestuur van het UWV een bezwaarschrift ingediend, waarin verzocht is “het bezwaar gegrond te verklaren en de beslissing van UWV d.d. 5 oktober 2020 in heroverweging te nemen (…)”.

3..Het verzoek

3.1.
Het dictum van het “beroepschrift ex artikel 7:699 en 7:671a BW”, dat namens [verzoeker] op 26 januari 2021 ter griffie is ingediend, luidt als volgt:
“Redenen waarom:
ik aan u verzoek dat beslissing van UWV van 24 november 2020 op de ontslagaanvraag van de werkgever te vernietigen, omdat deze – gezien de vele onduidelijkheden – te voorbarig is;
het ten onrechte onduidelijk wordt gelaten, hoe de transitievergoeding moet worden berekend; en
er alle reden is voor een billijke vergoeding boven de nader vast te stellen transitievergoeding.”
3.2.
Aan het verzoek heeft [verzoeker] – kort samengevat en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat [verweerster] hem ten onrechte heeft betaald als keukenhulp, terwijl hij als kok in dienst is, dat [verweerster] het ten onrechte doet voorkomen dat hij in dienst is genomen als parttimer, terwijl hij juist als fulltimer heeft gewerkt en zelfs meer dan 40 uur per week heeft gewerkt. Bovendien heeft [verzoeker] gesteld dat [verweerster] te snel een ontslagaanvraag heeft ingediend, “omdat nog niet vaststaat dat de werknemer 26 weken arbeidsongeschikt is, dit om te bereiken dat een veel te lage transitievergoeding wordt vastgesteld”. Volgens [verzoeker] is er alle reden voor toekenning van een billijke vergoeding bij dit ontslag, naast de transitievergoeding.

4..Het verweer

4.1. [verweerster] heeft de verzoeken van [verzoeker] gemotiveerd weersproken, waarbij zij – kort samengevat en voor zover thans van belang – heeft gesteld dat er geen enkele reden is voor herstel van de arbeidsovereenkomst. [verweerster] heeft correcte informatie aan het UWV aangereikt dat [verzoeker] in dienst was als productiemedewerker en niet als kok en dat bovendien geen sprake was van een betrekkingsomvang van 40 uur per week, zoals blijkt uit de ook door [verzoeker] ondertekende allonge bij de arbeidsovereenkomst.
4.2.
[verweerster] heeft tevens gesteld dat zij de transitievergoeding van € 7.314,51 bruto heeft betaald bij de eindafrekening. Voor zover de kantonrechter zou oordelen dat er aanleiding bestaat voor herstel van de arbeidsovereenkomst, heeft [verweerster] verzocht [verzoeker] te veroordelen tot terugbetaling van genoemd bedrag aan transitievergoeding.

5..De beoordeling

5.1. Bij de beoordeling van het verzoek stelt de kantonrechter voorop dat de wet geen grondslag biedt voor de door [verzoeker] verzochte vernietiging van de beslissing van het UWV d.d. 24 november 2020. [verzoeker] heeft in de aanhef van verzoekschrift verwezen naar de artikelen 7:699 en 7:671a BW, doch eerstgenoemd artikel mist in dit geval toepassing aangezien daarin de zee-arbeidsovereenkomst is geregeld, terwijl in artikel 7:671a BW de procedure bij het UWV is geregeld, welke procedure [verweerster] ook heeft gevolgd.
In het eerste lid van artikel 7:682 BW is geregeld dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met toestemming van het UWV de werkgever kan veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen indien de opzegging in strijd is met artikel 7:669 lid 1 of lid 3 onderdeel a of b BW. Tevens biedt genoemd artikel in lid 1 onder c de mogelijkheid om aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen indien de opzegging van de arbeidsovereenkomst een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.2.
Voor zover het verzoek van [verzoeker] in die zin begrepen moet worden dat hij verzocht heeft [verweerster] te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, bestaat voor toewijzing van dat verzoek geen grond en daartoe wordt het volgende overwogen.
5.2.1.
Vaststaat dat [verzoeker] sedert 1 november 2018 arbeidsongeschikt is. Hij heeft weliswaar gesteld dat [verweerster] “te snel” een ontslagvergunning bij het UWV heeft aangevraagd, doch hij heeft die stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien blijkt uit de conclusies van de bedrijfsarts van 22 juli 2020 (zie r.o. 2.5.) en uit de conclusies van de bedrijfsarts van 29 september 2020 (zie r.o. 2.9) dat herstel binnen een periode van
26 weken niet te voorzien is.
5.2.2.
[verzoeker] heeft van zijn kant geen medische gegevens in het geding gebracht op grond waarvan geoordeeld moet worden dat herstel binnen 26 weken wel te verwachten valt. Bovendien heeft [verzoeker] ter zitting gesteld dat hij op allerlei verschillende manieren door [verweerster] bedreigd en onder druk is gezet, zodat het überhaupt de vraag is of [verzoeker] in staat zal zijn de werkzaamheden bij [verweerster] te hervatten. Mede in dat licht is niet duidelijk welk belang [verzoeker] heeft bij herstel van de arbeidsovereenkomst. Immers op [verweerster] rust niet langer een loonbetalingsverplichting tijdens ziekte en anders dan [verzoeker] heeft verondersteld leidt continuering van de arbeidsovereenkomst ook niet tot een hogere transitievergoeding tijdens ziekte. De Hoge Raad heeft in de Xella beschikking van 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734) immers beslist dat de transitievergoeding die de werkgever in het kader van de afwikkeling van een slapend dienstverband dient te betalen niet meer hoeft te bedragen dan het bedrag dat aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn indien de arbeidsovereenkomst beëindigd zou zijn op de dag dat de werknemer twee jaar ziek was. [verweerster] heeft onweersproken gesteld dat de transitievergoeding van € 7.314,51 bruto die zij betaald heeft, berekend is op basis van twee jaar ziekte, tot en met oktober 2020.
5.3.
Ter zitting heeft [verzoeker] gesteld dat hij jarenlang door [verweerster] is onderbetaald, dat de Horeca CAO van toepassing is en dat hij door de werkgever zelfs gedwongen is om salaris en vakantiegeld weer terug te betalen aan [verweerster] . Zoals ook al ter zitting is overwogen, had [verzoeker] ervoor kunnen kiezen om die vermeende aanspraken in dit geding te vorderen, mede gezien het bepaalde in artikel 7:686a lid 3 BW. [verzoeker] , althans zijn gemachtigde heeft ter zitting echter desgevraagd te kennen gegeven dat hij er bewust voor heeft gekozen om dat niet te doen, omdat daarvoor “de tijd nog niet rijp is”. Een en ander betekent echter dat in dit geding de vordering met betrekking tot het vermeende achterstallig salaris niet beoordeeld kan worden.
5.4.
[verzoeker] heeft onder b in het petitum gevorderd “redenen waarom het ten onrechte onduidelijk wordt gelaten, hoe de transitievergoeding moet worden berekend”. Het is de kantonrechter niet duidelijk wat daarmee bedoeld wordt en wat van de kantonrechter op dat punt gevraagd wordt. Ook ter zitting heeft de gemachtigde van [verzoeker] dit punt niet kunnen toelichten. In dat verband is tevens van belang dat [verweerster] , zoals hiervoor ook al overwogen, ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de door haar betaalde transitievergoeding berekend is tot en met de maand oktober 2020, zijnde de periode dat [verzoeker] twee jaar onafgebroken ziek was. [verzoeker] heeft niet gesteld dat die berekening niet juist is, laat staan dat hij geconcretiseerd heeft waarom de berekening niet deugt, terwijl hij evenmin de veroordeling van [verweerster] verzocht heeft tot betaling van de transitievergoeding waarop hij naar zijn mening recht heeft.
5.5.
Onder sub c in het petitum heeft [verzoeker] toekenning van een billijke vergoeding verzocht. Ter zitting heeft [verzoeker] gesteld dat hij én herstel van de arbeidsovereenkomst én toekenning van een billijke vergoeding verlangt. Nog daargelaten dat de wet voor een dergelijke combinatie geen grondslag biedt, geldt ook overigens dat voor toekenning van een billijke vergoeding geen reden bestaat. [verzoeker] heeft immers niet onderbouwd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . De opzegging van de arbeidsovereenkomst houdt verband met het feit dat [verzoeker] twee jaar onafgebroken ziek is en gesteld noch gebleken is dat de ziekte veroorzaakt is door ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . [verzoeker] heeft weliswaar in hele algemene bewoordingen gesteld dat hij door [verweerster] bedreigd en onder druk is gezet, doch hij heeft niet geconcretiseerd wat (en wanneer) er in dit kader gebeurd is, laat staan dat duidelijk is geworden dat een en ander geleid heeft tot zijn arbeidsongeschiktheid. De bedrijfsarts heeft op 22 juli 2020 geconcludeerd dat aan de arbeidsongeschiktheid een “heftig life event” ten grondslag ligt (zie r.o. 2.5.). [verzoeker] heeft niet toegelicht dat dat event verband houdt met de werkzaamheden bij [verweerster] , laat staan dat hij concreet heeft gesteld dat een en ander te wijten is aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, zodat voor toekenning van een billijke vergoeding geen aanleiding bestaat, nog daargelaten dat strikt genomen onder sub c in het petitum geen veroordeling van [verweerster] verzocht is tot betaling van een concreet bedrag aan billijke vergoeding.
5.6.
Vorenstaande overwegingen dienen te leiden tot afwijzing van de verzoeken van [verzoeker] .
5.7.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [verzoeker] verwezen te worden in de kosten van het geding, zoals hierna vermeld. Naar het oordeel van de kantonrechter zou het de gemachtigde van [verzoeker] sieren als hij die kostenveroordeling voor zijn rekening zou nemen. De onderhavige procedure is immers niet alleen volstrekt nodeloos aanhangig gemaakt, maar bovendien ook nog verkeerd ingestoken. Immers, niet valt in te zien welk belang [verzoeker] heeft bij herstel van de arbeidsovereenkomst en het eigenlijke punt van geschil heeft betrekking op de vraag of [verzoeker] recht heeft op betaling van achterstallig salaris. De gemachtigde heeft er echter nu juist voor gekozen om die vraag niet in dit geding aan de orde te stellen, zodat op dat punt ook geen beslissing gegeven kan worden door de kantonrechter en evenmin beslist kan worden over de vraag of de Horeca CAO al dan niet van toepassing is. Het argument dat “de tijd nog niet rijp is” om de kwestie van het achterstallig salaris in een procedure aan de orde te stellen overtuigt de kantonrechter geenszins. Uit de producties die [verweerster] bij het verweerschrift in het geding heeft gebracht blijkt dat de gemachtigde van [verzoeker] over die kwestie op 11 januari 2019 al de eerste brief aan [verweerster] heeft gestuurd, partijen daarna uitgebreid hebben gecorrespondeerd, waarbij de gemachtigde van [verweerster] , namens haar, in duidelijke bewoordingen te kennen gegeven heeft zich niet gehouden te achten tot betaling van achterstallig loon en ook niet bereid te zijn tot het treffen van een minnelijke regeling. Veelzeggend is het slot van de brief van de gemachtigde van [verweerster] d.d. 27 maart 2019 aan de gemachtigde van [verzoeker] , waarin eerstgenoemde stelt “
mocht u dit, in weerwil van het voorgaande niet met mij eens zijn, dan zie ik uw dagvaarding wel tegemoet”.Uit die brief en ook uit de overige correspondentie blijkt dat partijen lijnrecht tegenover elkaar staan als het gaat om de vraag of [verzoeker] recht heeft op betaling van achterstallig loon, zodat een minnelijke oplossing ver weg lijkt en er dus des te meer aanleiding bestond om die vraag in de onderhavige procedure aan de orde te stellen, mede gezien het bepaalde in artikel 7:686a lid 3 BW.

6..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de verzoeken van [verzoeker] af;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [verweerster] begroot op € 498,00 aan salaris voor haar gemachtigde;
verklaart de beslissing ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
710