ECLI:NL:RBROT:2021:3059

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
C/10/589275 / HA ZA 20-23 eindvonnis
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verteringsverweer en benadeling van de nalatenschap in erfrechtelijke geschil

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een erfrechtelijk geschil waarbij de oud-erfgenamen een beroep doen op vertering van de nalatenschap van de overleden erflater. De rechtbank heeft op 7 april 2021 uitspraak gedaan in deze kwestie. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. W.H. Benard, stelt dat de gedaagden, die de gezamenlijke erfgenamen zijn, de nalatenschap hebben benadeeld en dat er dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank oordeelt dat de oud-erfgenamen terecht een beroep doen op vertering van de nalatenschap, zoals vastgelegd in artikel 1:207 lid 5 BW. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van benadeling van de nalatenschap en dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. De feiten van de zaak zijn complex en omvatten onder andere de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de dochter van de erflater, die pas na zijn overlijden is vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap op de peildatum van 9 februari 2011 reeds was verteerd, waardoor de gedaagden niet verplicht zijn om nog een bedrag aan de eiseres te betalen. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres af en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/589275 / HA ZA 20-23
Vonnis van 7 april 2021
in de zaak van
[naam eiseres], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [naam 1],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
advocaat mr. W.H. Benard te Dordrecht,
tegen

1..[naam gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
3.
de gezamenlijke erfgenamen en ineens van [naam gedaagde 3],
1.
[naam gedaagde 4],
wonende te [woonplaats gedaagde 4],
2.
[naam gedaagde 5],
wonende te [woonplaats gedaagde 5],
3.
[naam gedaagde 6],
wonende te [woonplaats gedaagde 6],
gedaagden,
advocaat mr. M.A. Hupkes te Amsterdam.
Omdat [naam gedaagde 5] is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling heeft de advocaat mr. Hupkes zich ten aanzien van haar onttrokken en heeft de rechtbank de procedure jegens haar geschorst.

1..De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 26 augustus 2020 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • het faxbericht van eiseres met producties 14 tot en met 16;
  • de pleitaantekeningen zijdens eiseres;
  • de pleitaantekeningen zijdens gedaagden.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. W.H. Bernard en een tolk, [naam 2]. Namens gedaagden is mr. R.C. de Jong (gevolmachtigden van gedaagden) verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Hupkes.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De vaststaande feiten

In het tussenvonnis zijn de feiten al opgenomen. In aanvulling daarop en voor de leesbaarheid van dit vonnis gaat de rechtbank daarnaast uit van de volgende feiten.
2.1.
Op 12 december 2004 is [naam erflater] (hierna: erflater) overleden. Na zijn overlijden gingen gedaagden (de moeder en broers van erflater) ervan uit dat zij de erfgenamen van erflater waren, omdat erflater geen testament had opgemaakt, ongehuwd was en geen kinderen had.
2.2.
Op 13 maart 2005 is [naam 1] (hierna: [naam 1]) geboren staande het huwelijk van [naam eiseres] (hierna: [naam eiseres]) en [naam 3] (hierna: [naam 3]).
2.3.
Op 3 juni 2005 heeft mr. G.H.M. Bär namens [naam eiseres] de heer [naam gedaagde 3] (gedaagde sub 3) per brief bericht dat [naam 1] de dochter is van erflater, dat zij graag wil dat [naam 1] de geslachtsnaam van erflater krijgt en dat zij een procedure gerechtelijke vaststelling vaderschap zal starten bij de rechtbank Den Haag.
2.4.
Op 28 februari 2006 heeft [naam 3] de rechtbank te Den Haag verzocht tot gegrondverklaring van de ontkenning van het door het huwelijk ontstane vaderschap van [naam 1]. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat erflater de vader van [naam 1] is.
2.5.
Op 12 november 2007 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek van [naam 3] afgewezen. De reden hiervoor was dat [naam 3] en [naam eiseres] door de rechtbank in de gelegenheid waren gesteld om een DNA-onderzoek te laten uitvoeren, maar zij niet tot dit DNA-onderzoek zijn overgegaan dan wel de uitslag hiervan niet tijdig hebben toegezonden. Volgens de rechtbank was hierdoor niet in voldoende mate komen vast te staan dat [naam 3] niet de biologische vader van [naam 1] was.
2.6.
Op 9 februari 2011 heeft [naam eiseres] een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage tot ontkenning van het vaderschap van [naam 3] en tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van erflater. [naam 3] en [naam eiseres] waren inmiddels gescheiden.
2.7.
Op 13 augustus 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage bij beschikking het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [naam 3] als vader van [naam 1] gegrond verklaard en het vaderschap van erflater over [naam 1] vastgesteld.
2.8.
De rechtbank Rotterdam heeft in haar vonnis van 11 februari 2015 onder andere voor recht verklaard dat [naam 1] de enige erfgenaam van erflater is.

3..De verdere beoordeling

3.1.
Verwezen wordt naar het vonnis van 26 augustus 2020 (hierna: het tussenvonnis). Alles wat in het tussenvonnis is overwogen en beslist wordt hier overgenomen. In het tussenvonnis is een mondelinge behandeling gelast om het verteringsverweer en de dwangsommen met partijen te bespreken.
Verteringsverweer
3.2.
Gedaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat de nalatenschap van erflater reeds verteerd is, zodat zij niet kunnen worden veroordeeld om een bedrag aan eiseres te betalen.
3.3.
De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap heeft terugwerkende kracht [1] , zodat als gevolg hiervan [naam 1] de enige erfgenaam is van erflater en gedaagden geen erfgenamen van erflater meer zijn. Omdat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nadelige effecten kan hebben voor andere betrokkenen zoals gedaagden, waaronder het verlies van eigendom, heeft de wetgever ervoor gekozen om in artikel 1:207 lid 5 tweede en derde volzinnen BW de gevolgen van de terugwerkende kracht te verzachten ter bescherming van derden en uit het oogpunt van rechtszekerheid.
3.4.
In artikel 1:207 lid 5 tweede volzin BW is opgenomen dat te goeder trouw door derden verkregen rechten door de vaststelling van het ouderschap nochtans niet worden geschaad. De Hoge Raad [2] heeft geoordeeld dat degenen die (reeds) voor de vaststelling als erfgenaam golden niet zijn aan te merken als derden in de zin van deze tweede volzin. Nu gedaagden als voormalig erfgenamen geen derden zijn, is dus niet van belang of zij wel of niet te goeder trouw zijn geweest. Op wat eiseres ter zake de goeder trouw heeft aangevoerd hoeft derhalve niet meer worden ingegaan. Dit betekent dat ook niet van belang is of gedaagden bezitters ter goeder trouw zijn geweest als bedoeld in artikel 3:121 BW zoals door eiseres is betoogd tijdens de mondelinge behandeling.
3.5.
Gedaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat de gehele nalatenschap reeds verbruikt en verteerd is. In de derde volzin van artikel 1:207 lid 5 BW is opgenomen dat geen verplichting ontstaat tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen, voor zover degene die deze heeft genoten, ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat. De rechtbank is van oordeel dat ‘gebaat zijn’ – gelet op de wetsgeschiedenis bij artikel 1:225 lid 5 oud BW – betekent dat gedaagden alleen het onverbruikte en onverteerde deel van de nalatenschap aan eiseres moet worden teruggegeven [3] .
3.6.
Partijen verschillen van mening over de peildatum waarop beoordeeld moet worden wat er nog onverbruikt en onverteerd was van de nalatenschap van erflater. De rechtbank is van oordeel dat de peildatum is de datum van de indiening van het verzoek tot vaststelling van het vaderschap, omdat in artikel 1:207 lid 5 derde volzin BW staat dat degene
ten tijde van het doen van het verzoekdaardoor niet was gebaat. Dat het gerechtshof Leeuwarden in zijn uitspraak van 10 oktober 2007 [4] voor een andere peildatum heeft gekozen, namelijk de ingangsdatum van de wet gerechtelijke vaststelling vaderschap (1 april 1998), maakt niet dat aangesloten moet worden bij de door eiseres gestelde peildatum, namelijk het moment dat gedaagden op de hoogte zijn gesteld of waren van het feit dat erflater mogelijk de vader van [naam 1] was. De Hoge Raad [5] heeft namelijk over de door het gerechtshof gekozen peildatum in cassatie geen oordeel gegeven, omdat hiertegen geen cassatiemiddelen waren ingesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat de peildatum de datum van de indiening van het verzoek tot vaststelling van het vaderschap is. Dit betekent in deze zaak dat de peildatum 9 februari 2011 is.
3.7.
Beoordeeld moet dus worden welk deel van de nalatenschap van erflater op 9 februari 2011 nog onverbruikt en onverteerd was en gedaagden aan eiseres moeten afgeven. Gedaagden hebben zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de nalatenschap op 9 februari 2011 reeds was verteerd en dat er geen vermogensaanwas of beleggingsopbrengsten bestaan. Volgens gedaagden hadden zij allemaal een laag inkomen en enige schulden. Na de verkoop van de woning in 2007 is er volgens gedaagden aan iedere erfgenaam ongeveer € 23.361,76 uitgekeerd en de nalatenschap is in 2009 volledig verdeeld omdat alle bankrekeningen van erflater op dat moment een nul stand hadden. Volgens gedaagden is de nalatenschap voornamelijk opgegaan aan het afbetalen van hun schulden, zodat er op 9 februari 2011 niets meer over was. Eiseres heeft dit standpunt van gedaagden niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken, zodat als vaststaand wordt aangenomen dat de nalatenschap op 9 februari 2011 verteerd was door gedaagden. Dit betekent dat het verteringsverweer van gedaagden slaagt en er geen grondslag is om gedaagden te veroordelen om nog een bedrag aan eiseres te betalen inzake de nalatenschap van erflater. Eiseres heeft gelet hierop ook geen belang bij de door haar gevorderde verklaring voor recht dat het saldo van de nalatenschap na storting van de verkoopopbrengst door de notaris op 20 december 2007 € 110.268,79 bedroeg, zodat deze gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen.
3.8.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam eiseres] nog aangevoerd dat naar de belangen van de minderjarige moet worden gekeken. De wetgever heeft echter, doordat in artikel 1:207 lid 5 BW is opgenomen dat de vaststelling van het vaderschap terugwerkende kracht heeft tot het moment van de geboorte, hiermee al rekening gehouden. Gelet echter op de gevolgen van deze terugwerkende kracht voor anderen heeft de wetgever – mede gelet op het inbreuk van het eigendomsrecht – ook in artikel 1:207 lid 5 BW opgenomen wat de gevolgen van de terugwerkende kracht zijn. De wetgever heeft hierbij oog gehad voor de bescherming van degenen die voordien rechten hebben verkregen die door de terugwerkende kracht zijn vervallen en besloten om de minderjarige niet extra te beschermen. De wettelijke regeling van artikel 1:207 lid 5 BW strekt er immers toe het discriminatoir onderscheid dat tussen ‘wettige’ en ‘onwettige’ kinderen bestond op te heffen en niet om hen in een vermogensrechtelijk betere positie te brengen. Het had dus op de weg van [naam eiseres] gelegen om eerder een verzoek in te dienen tot vaststelling van het vaderschap. Al voor de geboorte van [naam 1] had [naam eiseres] immers stappen kunnen ondernemen om het vaderschap van erflater vast te stellen, maar dat heeft zij niet gedaan. Ook in 2006 had zij haar medewerking kunnen verlenen aan de ontkenning van het vaderschap door [naam 3], maar [naam eiseres] was naar eigen zeggen op dat moment in Brazilië. De gevolgen van het feit dat zij pas in 2011 een verzoekschrift tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap heeft ingediend komen derhalve voor rekening en risico van eiseres en niet voor die van gedaagden.
Benadeling nalatenschap
3.9.
Eiseres heeft tevens het standpunt ingenomen dat gedaagden de nalatenschap van erflater hebben benadeeld gedurende de tijd dat zij daarover het beheer hadden.
3.10.
De eerste benadeling bestaat volgens eiseres eruit dat gedaagden de schuld bij de Belastingdienst hebben laten oplopen tot € 32.543,- en dit bedrag ten onrechte ten laste van de nalatenschap is gekomen. Volgens gedaagden is deze schuld zo hoog opgelopen, omdat zij geen geld hadden om de erfbelasting te betalen en de Belastingdienst vervolgens executoriaal beslag heeft gelegd. Pas na de verkoop van de woning van erflater kon de Belastingdienst betaald worden volgens gedaagden. Eiseres heeft niet weersproken dat gedaagden geen geld hadden om de erfbelasting te betalen, maar volgens haar waren er andere middelen om de schuld bij de Belastingdienst niet te laten oplopen. Eiseres heeft echter onvoldoende onderbouwd of geconcretiseerd welke andere middelen gedaagden tot hun beschikking hebben gehad. Dat er daarnaast andere middelen zijn betekent niet dat de Belastingdienst niet tot executoriaal beslag over was gegaan, zeker gezien het feit dat onbetwist is dat gedaagden zelf schulden hadden en geen eigen vermogen hadden om de Belastingdienst te betalen. De rechtbank ziet derhalve in het laten oplopen van de Belastingschuld geen benadelingshandeling, zodat niet voor recht wordt te verklaard dat gedaagden de nalatenschap van erflater hebben benadeeld met een bedrag van € 32.543,- inzake aanslagen van de Belastingdienst. De vordering tot betaling van dit bedrag wordt afgewezen.
3.11.
De tweede benadelingshandeling is volgens eiseres dat er een enorm opgelopen vordering van deurwaarder Flanderijn inzake Eneco was van € 20.317,94. Tijdens de mondelinge behandeling hebben gedaagden verklaard dat dit een schuld was van [naam gedaagde 3] (gedaagde sub 3) en dat als executiemaatregel destijds beslag is gelegd door Flanderijn op de nalatenschap van erflater. Dit is derhalve een manier van vertering van de nalatenschap geweest. Als Flanderijn geen beslag had gelegd op de nalatenschap, dan was de kans zeer groot dat [naam gedaagde 3], nadat in 2007 het geld van de woning van erflater verdeeld was over gedaagden, zelf de schuld bij Flanderijn had afgelost met geld uit de nalatenschap. Het geld was ook in dat geval al verteerd voor de peildatum. Niet geoordeeld kan daarom worden dat gedaagden hierdoor de nalatenschap hebben benadeeld, zodat niet voor recht wordt verklaard dat gedaagden de nalatenschap hebben benadeeld met een bedrag van € 20.317,94 inzake de vordering van Flanderijn inzake Eneco. Ook deze vordering wordt afgewezen.
Dwangsommen
3.12.
Eiseres heeft voorts twee verklaringen voor recht gevorderd die zien op de in het vonnis van 11 februari 2015 van de rechtbank Rotterdam opgelegde dwangsommen en gevorderd gedaagden te veroordelen tot betaling van de verbeurde dwangsommen.
3.13.
Volgens eiseres hebben gedaagden niet voldaan aan de in de uitspraak van 11 februari 2015 opgelegde verplichting om eiseres te informeren over de omvang van de nalatenschap en aan eiseres rekening en verantwoording af te leggen over het beheer ervan. De rechtbank kan eiseres daarin niet volgen. De uitspraak van 11 februari 2015 van de rechtbank Rotterdam is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat gedaagden gedurende het hoger beroep nog niet verplicht waren om rekening en verantwoording af te legen. Na de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 27 september 2016 en de betekening op 7 oktober 2016, heeft mr. M.J. Hoogendoorn (de toenmalige advocaat van gedaagden) in zijn e-mail van 26 oktober 2016 aan eiseres een financiële verantwoording doen toekomen ter uitvoering van de uitspraak van het gerechtshof. Dit was dus binnen vier weken na de betekening van het arrest. In zijn e-mail schrijft mr. Hoogendoorn dat hij ervan uitgaat dat gedaagden hiermee aan de uitspraak hebben voldaan behoudens een anders luidend tegenbericht binnen zeven dagen na de e-mail. Gesteld noch gebleken is dat eiseres op deze e-mail heeft gereageerd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen als zij van mening was dat onvoldoende inzicht was gegeven en onvoldoende rekening en verantwoording was afgelegd. Nu zij dat niet gedaan heeft en gedaagden haar tijdig hebben geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap van erflater en rekening en verantwoording hebben afgelegd, kan niet geoordeeld worden dat gedaagden een dwangsom van € 10.000,- verbeurd hebben. Overigens heeft eiseres ook niet toegelicht wat zij mist in de rekening en verantwoording. Er zouden bankafschriften ontbreken, maar uit de rekening en verantwoording blijkt dat die geen betekenis hebben voor het juiste beeld. Ook blijken de betalingen/pinopnames uit de rekening en verantwoording en zijn deze volgens gedaagden door de heer [naam gedaagde 3] gedaan als voorschot op de erfenis.
3.14.
Eiseres heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat gedaagden de maximale dwangsom van € 10.000,- verbeurd hebben, omdat zij niet tot afgifte van de nalatenschap van erflater zijn overgegaan. Gelet op wat hiervoor is overwogen was de nalatenschap van erflater echter reeds verteerd ten tijde van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2015. Gedaagden hoefden derhalve niets meer af te geven aan eiseres, zodat niet voor recht kan worden verklaard dat gedaagden niet hebben voldaan aan de hen opgelegde verplichting om de nalatenschap van erflater af te geven. Gedaagden hebben daardoor ook niet de maximale dwangsom van € 10.000,- verbeurd, zodat zij niet worden veroordeeld om die aan eiseres te betalen.
Proceskosten
3.15.
Gelet op de relatie tussen partijen worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank
wijst de vorderingen van eiseres af;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2021.
3120

Voetnoten

1.Zie artikel 1:207 lid 5 eerste volzin BW
2.Hoge Raad 19 februari 2020, ECLI:NL:HR:2010:BK6150
3.Kamerstukken II 1982-1983, 17 725, nr. 3, pagina 46-47 (memorie van toelichting).
4.Gerechtshof Leeuwarden, 10 oktober 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:BB5298
5.Hoge Raad 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6150