4.1.1.Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van schuld bij verdachte. Om die reden dient verdachte te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
De verdediging voert aan dat verdachte bij zijn verklaring blijft zoals afgelegd bij de politie. Volgens de verdediging is het volgende gebeurd.
Verdachte reed op de meest linker rijstrook ter hoogte van tunnel De Noord. Hij moest uitwijken voor een rode Renault Clio. Deze Renault Clio kwam van de middelste rijstrook naar de meest linker rijstrook. De bestuurder van die Clio heeft hierbij een inschattingsfout gemaakt, door niet goed te kijken naar de naderende auto van verdachte op de meest linker rijstrook. Daardoor heeft verdachte een uitwijkmanoeuvre moeten maken, waarbij hij van de meest linker rijstrook over de middelste rijstrook naar de rechter rijstrook is gegaan, en tegen de Kia van de slachtoffers is gereden.
Uit de verkeersongevallenanalyse en de camerabeelden van een getuige blijkt dat de snelheid van verdachte niet kon worden vastgesteld. Uit de verkeersongevallenanalyse blijkt wel dat het slachtoffer op het moment van de aanrijding 78 km per uur reed. Verdachte heeft over zijn snelheid aangegeven dat het kan kloppen dat hij iets harder heeft gereden dan het overige verkeer, 100 à 120 km per uur, maar verdachte heeft met klem ontkend dat hij 200 km per uur zou hebben gereden.
Volgens de verdediging zijn de verklaringen van de getuigen gebaseerd op gevoel en zeggen hun verklaringen niets over de daadwerkelijke snelheid van de auto van verdachte. De door de getuigen gesuggereerde 200 km per uur klopt dan ook niet. Bovendien stelt de verdediging dat de gevolgen van de aanrijding bij een snelheid van 200 km per uur veel ernstiger hadden moeten zijn. De in de tenlastelegging opgenomen zin “met zeer hoge snelheid” en artikel 175 lid 3 Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW 1994) kan naar het standpunt van de verdediging in elk geval niet worden bewezen.
De verdediging is verder van mening dat de rechtbank ook niet tot een bewezenverklaring kan komen van het subsidiair tenlastegelegde (art. 5 WVW) en verzoekt verdachte ook hiervan vrij te spreken.
De verdediging voert aan dat verdachte geen gevaar op de weg heeft veroorzaakt. Door het rijgedrag van een ander was de uitwijkmanoeuvre van verdachte noodzakelijk om erger te voorkomen.
Tot slot stelt de verdediging zich op het standpunt dat bij de inzittenden van de Kia, [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
De verdediging verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2011, LJN BP 8233, waarin de rechtbank heeft overwogen dat naar vaste rechtspraak lichamelijk letsel als ‘zwaar’ wordt beschouwd indien dit letsel voldoende ernstig is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangemerkt. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden de aard en de ernst van het toegebrachte letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het ontbreken van uitzicht op (volledig) herstel.
Daarnaast beroept de verdediging zich op het arrest van Hoge Raad van 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7117, waaruit blijkt dat bewijs voor zwaar lichamelijk letsel ontoereikend werd geacht bij onder andere een gebroken neus. De verdediging is daarom van mening dat de botbreuk in het neusbeen van [naam slachtoffer 1] geen zwaar lichamelijk letsel oplevert, omdat in de medische stukken geen melding is gemaakt van blijvend letsel/gevolgen en/of tijdelijke ongeschiktheid of verhindering van de normale bezigheden gedurende langere tijd.
[naam slachtoffer 2] had geen direct zichtbaar letsel na het ongeval. In het proces-verbaal van verhoor heeft mevrouw aangegeven dat zij concentratieproblemen heeft en dat zij met moeite op woorden komt. Ook zou zij een lichte hernia hebben. Er is echter geen causaal verband tussen de aanrijding en genoemde klachten.
4.1.2.Beoordeling
Vast staat dat er op 22 december 2018 op de rijksweg A15 in de tunnel De Noord te Alblasserdam een verkeersongeval heeft plaatsgevonden tussen twee personenauto’s, een Audi en een Kia. Op die plaats was de maximumsnelheid 100 km per uur.
Verdachte was bestuurder van de Audi. De bestuurder van de Kia, [naam slachtoffer 1] , heeft bij het ongeval lichamelijk letsel aan/in zijn neus opgelopen.
Verdachte heeft over het ongeval verklaard dat hij op de meest linker rijstrook reed en er een rode Renault Clio vanaf de middelste rijstrook naar links kwam, waardoor hij moest uitwijken. Hij reed daarom naar de middelste rijstrook en vervolgens naar de meest rechter rijstrook waar hij tegen de Kia aanreed, die met een snelheid van 100 km per uur zou hebben gereden.
Van de situatie op de weg vlak voor het ongeval zijn camerabeelden gemaakt door een dashcam in het voertuig van getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] . Deze beelden zijn veiliggesteld voor mogelijk onderzoek naar de gereden snelheid. Op basis van de sporen en het schadebeeld was het niet mogelijk om de gereden snelheid van de Audi exact vast te stellen. Op de camerabeelden die ter zitting zijn getoond, is te zien dat de Audi van verdachte de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] met zeer hoge snelheid voorbij is gereden. [naam getuige 1] en [naam getuige 2] reden in hun auto ongeveer 100 km per uur op de meest rechter rijstrook. Beiden hebben verklaard dat de snelheid van de Audi ongeveer het dubbele van hun snelheid moet zijn geweest.
Dat zou neerkomen op (ongeveer) 200 km per uur.
Getuige [naam getuige 3] reed net voor tunnel De Noord met een snelheid van ongeveer 130 km per uur. Hij zag in zijn binnenspiegel een auto zeer snel naderen en hem voor de tunnel inhalen, waardoor het leek alsof getuige [naam getuige 3] stilstond. [naam getuige 3] heeft verklaard dat hij zelf motorcoureur is en rijdt op het circuit. Hij verklaart dat hij daardoor redelijk kan inschatten hoe hard iemand rijdt. Zijn verklaring houdt (eveneens) in dat de bestuurder van de Audi ongeveer 200 km per uur reed.
Getuige [naam getuige 4] zat als bijrijder naast bestuurder [naam getuige 3] in de auto. Zij bevestigt de snelheid waarmee zij reden, ongeveer 120 à 130 km per uur. Daarnaast verklaart zij dat [naam getuige 3] aanrijdend naar de tunnel in de binnenspiegel keek en zei iets als:
“Wat er nu aan komt rijden”. Direct daarna werden zij met hoge snelheid links ingehaald door een auto die later de Audi bleek te zijn.
Getuige [naam getuige 5] zat in de auto bij getuige [naam getuige 3] op de achterbank achter de bestuurder. Ook hij heeft verklaard dat zij op de middelste rijstrook ongeveer 120 à 130 km per uur reden en werden ingehaald door een auto waarvan de snelheid zeer hoog was, zodat het leek alsof zij stilstonden. Hij verklaart dat hij de snelheid van deze auto 200 km per uur of harder schat.
Getuige [naam getuige 6] zat als bijrijder in de auto van getuige [naam getuige 7] . Zij reden op de middelste rijstrook, wilden een auto inhalen en verplaatsten zich naar de linker rijstrook. Zij reden toen ongeveer 110 à 120 km per uur. Toen getuige [naam getuige 7] in haar binnenspiegel keek zei zij: “Jezus die rijdt hard”. Getuige [naam getuige 7] heeft verklaard dat de auto naar haar gevoel zeker 200 km per uur heeft gereden.
Is er sprake van schuld van de verdachte in de zin van artikel 6 WVW 1994?
De centrale vraag is: heeft verdachte door zijn rijgedrag schuld aan het verkeersongeval, en zo ja, in welke mate?
Bij de vraag of sprake is van 'schuld' aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij komt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 22 december 2018 te Alblasserdam met zijn personenauto met zeer hoge snelheid tegen de auto van de slachtoffers is gebotst.
Uit de camerabeelden blijkt dat verdachte links in beeld verschijnt, aanzienlijk sneller rijdt dan de rest van het verkeer en zich van de meest linker rijstrook bijna als een pijl naar de meest rechter rijstrook beweegt. Vervolgens komt hij met de rechter voorzijde in botsing tegen de linker achterzijde van de Kia, waarna de Kia tegen de rechter tunnelwand botst.
Uit deze beelden volgt dat verdachte met een zeer hoge snelheid moet hebben gereden: het snelheidsverschil moet worden opgeteld bij de snelheden die werden gereden door de voertuigen van de getuigen.
Dat verdachte heeft gereden met een zeer hoge snelheid vindt verder steun in de verklaringen van getuigen. De getuigen geven aan dat zij daar met een snelheid variërend tussen 100 en 130 km per uur hebben gereden. Allen hebben verklaard dat verdachte met een snelheid van ongeveer 200 km per uur zou hebben gereden. Eén van de getuigen is een motorcoureur. Naar het oordeel van de rechtbank beschikt in elk geval deze getuige door zijn bovengemiddelde ervaring met het rijden van (zeer) hoge snelheden over een meer dan gemiddelde vaardigheid om snelheden van andere weggebruikers in te schatten. Ook deze getuige verklaart dat de auto van verdachte met een snelheid van ongeveer 200 km per uur heeft gereden.
Naar het oordeel van de rechtbank staat derhalve vast dat de verdachte kort voor het ongeval met een extreem hoge snelheid heeft gereden, een snelheid die zeer aanzienlijk boven de snelheid van de andere weggebruikers lag en alleen al daardoor zeer gevaarzettend was. De Clio die naar de meest linkerbaan kwam reed al (duidelijk) meer dan de op die plaats toegestane maximumsnelheid van 100 km/uur. Mede daarom hoefde deze bestuurder geen rekening te houden met een andere weggebruiker die met een nog veel hogere snelheid aan kwam rijden. Verdachte kon door zijn eigen veel te hoge snelheid niet tijdig reageren en snelheid minderen waardoor hij moest uitwijken; op de beelden is te zien dat hij met zeer hoge snelheid dwars over de rijbanen gaat en daarbij de auto van de slachtoffers raakt.
Het rijgedrag van verdachte is zeer onvoorzichtig geweest en om die reden heeft hij schuld aan het ongeval.
Zijn snelheid is zodanig te hoog geweest en wezenlijk van invloed geweest op het ontstaan van het ongeval, dat tevens de strafverzwarende omstandigheid van art. 175 lid 3 WVW bewezen zal worden verklaard.
Hebben de slachtoffers zwaar lichamelijk letsel of ander lichamelijk letsel opgelopen in de zin van artikel 6 WVW?
De bestuurder van de Kia was [naam slachtoffer 1] . Direct na het ongeval is hij naar het Albert Schweitzer ziekenhuis te Dordrecht gebracht. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat daar scheefstand van de neus, een botbreuk van het neusbeen, bestaande uit meerdere botstukken, en een grote kans op een hersenschudding zijn geconstateerd. [naam slachtoffer 1] is verder behandeld in een ander ziekenhuis. Op 26 december 2018 is door de KNO-arts geprobeerd de neus onder plaatselijke verdoving recht te zetten. De verwachting was, in april 2019 en dus bijna 5 maanden na het ongeval, dat er in de toekomst nog een operatie nodig zou zijn voor volledig herstel. Verder heeft hij bij de huisarts aangegeven na het ongeval last te hebben van hoofdpijn, snel dingen te vergeten en sneller moe te zijn. Hierdoor heeft hij zich voor zijn werk als hoogleraar aan de universiteit van Wageningen vanwege concentratieproblemen langere tijd moeten ziek melden. Aanvankelijk geheel, later voor een deel van zijn werktijd.
De rechtbank stelt vast dat bij [naam slachtoffer 1] na het ongeval medisch ingrijpen nodig is geweest alsmede herhaald operatief ingrijpen. De breuken in het neusbeen waren blijkbaar complexer en vroegen duidelijk meer en gerichte medische vervolgbehandeling dan gebruikelijk. Dit, in combinatie met de (lange) herstelduur van maanden en de verdere gevolgen voor dit slachtoffer, maken dat naar algemeen spraakgebruik sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Bijrijder in de Kia was [naam slachtoffer 2] . Zij is na het ongeval door een medewerker van de ambulance bekeken en op dat moment is er geen letsel geconstateerd. In de loop van de nacht kreeg zij meer pijn in haar nek en linkerzij. Verder was zij moe, had concentratieproblemen en had zij moeite om op woorden te komen. Zij werkt als kunstzinnig coach in de psychiatrie, maar kon lange tijd haar werkzaamheden niet en later maar gedeeltelijk uitoefenen. Zij stond langere tijd onder behandeling van de fysiotherapeut.
[naam slachtoffer 2] heeft als gevolg van het ongeval gedurende langere tijd haar werkzaamheden niet in de normale omvang kunnen doen. De rechtbank acht daarom bewezen dat haar zodanig letsel werd toegebracht dat daaruit (in elk geval) tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.