ECLI:NL:RBROT:2021:2788

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
ROT 21/1120 en ROT 20/3028
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 maart 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van eiser, die zijn toestemming voor beveiligingswerkzaamheden had verloren. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn vergunning door de korpschef van de politie, die deze intrekking baseerde op een incident waarbij eiser betrokken was. Dit incident vond plaats op 2 juni 2019, toen eiser als beveiligingsbeambte een mobiele telefoon van een omstander schopte, wat leidde tot een vernieling. De korpschef oordeelde dat eiser niet over de benodigde betrouwbaarheid beschikte om zijn functie uit te oefenen, wat eiser betwistte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de korpschef niet in redelijkheid kon stellen dat het gedrag van eiser een ernstige aantasting van de rechtsorde vormde. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de oorspronkelijke toestemming van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 21/1120 en ROT 20/3028 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak tussen

[verzoeker en tevens eiser] , te [plaats] , verzoeker en tevens eiser (hierna: eiser),

gemachtigde: mr. Z.M. Nasir,
en

de korpschef van de politie, verweerder,

gemachtigde: mr. I.D. de Hoop-Nijkamp.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2019 heeft verweerder de ten behoeve van eiser verleende toestemming ingetrokken voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als beveiligingsbeambte bij [naam bedrijf] te Capelle aan den IJssel.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingediend. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde

Overwegingen

Wettelijk kader
1. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat zij direct uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De feiten
3.1
Op 20 februari 2019 heeft verweerder aan de beveiligingsorganisatie [naam bedrijf] toestemming verleend om eiser werkzaamheden te laten verrichten, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De toestemming vervalt op 20 februari 2022.
3.2
Op 19 september 2019 heeft verweerder eiser het voornemen bekend gemaakt om de verleende toestemming in te trekken. Verweerder zijn feiten en omstandigheden bekend geworden op grond waarvan hij eiser onvoldoende betrouwbaar vindt. Uit het bedrijfs-processensysteem Basis Voorziening Handhaving (BVH) blijkt dat er diverse processen-verbaal zijn opgemaakt jegens eiser. Uit een proces-verbaal van bevindingen blijkt dat er op 2 juni 2019 een incident heeft plaatsgevonden bij de uitgaansgelegenheid [naam uitgaansgelegenheid] in Den Haag. Eiser werd als verdachte verhoord over vermoedelijke overtreding van artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (vernieling) gepleegd op 2 juni 2019. Dit proces-verbaal werd op 19 december 2019 ter verdere behandeling aan het Openbaar Ministerie gezonden.
3.3
Op 27 februari 2020 heeft eiser zijn zienswijze schriftelijk kenbaar gemaakt.
Op 7 november 2019 heeft een zienswijzegesprek plaatsgevonden.
3.4
Bij besluit van 20 december 2019 heeft verweerder de ten behoeve van eiser verleende toestemming om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten, ingetrokken.
Het bestreden besluit
4.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 20 december 2019 in stand gelaten. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat eiser op 2 juni 2019 onbetamelijk en onaanvaardbaar handelde en dat hij handelde in strijd met artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit is een strafbaar feit waarvan verweerder de overtreding als een (tamelijk) ernstige aantasting van de rechtsorde beschouwt. Eiser beschikt daarom niet over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
4.2
Verweerder motiveert in zijn bestreden besluit onder meer dat hij het vorenstaande afleidt uit de verklaring van het slachtoffer, verklaringen van getuigen en het feit dat die verklaringen worden ondersteund door camerabeelden. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat de taak van een beveiliger naast het bewaken van orde en veiligheid voor personen ook is gericht op bescherming van goederen en het voorkomen van schade aan die goederen en dat het geweld van eiser zich richtte op de persoon van het slachtoffer toen hij zijn telefoon uit zijn handen schopte. Verweerder neemt verder in aanmerking dat eiser een niet-meewerkende houding aannam ten opzichte van de politiefunctionarissen die een onderzoek instelden naar het incident. Verweerder acht het plegen van een vernieling een (tamelijk) ernstige aantasting van de rechtsorde nu de wetgever dit strafbare feit als misdrijf heeft gekwalificeerd. Verweerder neemt verder in aanmerking dat hij het aannemelijk vindt dat het slachtoffer de aanhouding van de persoon waarmee eisers collega’s bezig waren, niet belemmerde of probeerde te belemmeren. Verweerder is van mening dat, ook gelet op het tijdsverloop tussen het incident en het besluit van 20 december 2019, niet op voorhand kan worden gezegd dat de kans op recidive gering is. Ook wijst verweerder op de aan eiser gegeven schriftelijke waarschuwing van 30 januari 2018 in verband met zijn veroordeling in 2010 voor belediging en mishandeling gepleegd op 28 maart 2009. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dit laatste niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit gelet op de terugkijkperiode van acht jaar.
Standpunt eiser
5. Eiser stelt dat geen sprake is van een ernstige aantasting van de rechtsorde.
Er is geen sprake van vernieling als bedoeld in artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op de ontstane situatie was er een rechtvaardigingsgrond voor het uit de handen trappen van de telefoon. Ook kan niet worden vastgesteld in welke staat het glas van de telefoon vóór het voorval verkeerde, kan niet worden uitgesloten dat het glas kapot is gegaan doordat er iemand na het uit handen trappen op de telefoon heeft gestaan en is pas de volgende dag aangifte gedaan waarbij de telefoon in de tussenliggende periode niet in beeld is geweest. Ook heeft de officier van justitie inmiddels een strafbeschikking opgelegd met een geldboete van € 100,- en de verplichting tot betaling aan de staat van een geldsom van € 100,- voor het slachtoffer. Daarbij heeft de officier van justitie in de beschikking opgenomen dat hij, hoewel de korpschef het bevoegde gezag is om over de beveiligerspas te beslissen, van mening is dat eiser met deze strafbeschikking voldoende is gestraft. Verder was de handeling gericht op een object. Daarbij verwijst eiser naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 oktober 2010, ECLI:NL:RBUTR: 2010:BO2938 waarin een vernieling niet in redelijkheid kon worden aangemerkt als een ernstige aantasting van de rechtsorde.
Eiser heeft uit hoofde van zijn functie bepaalde bevoegdheden, waaronder het verrichten van bepaalde handelingen tegen een persoon (bijvoorbeeld een enkele duw, aanraken). Deze handelingen gaan verder dan handelingen tegen een voorwerp (arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA1622 en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:814).
Daarnaast is sinds het incident een periode van zeven maanden verstreken waarin eiser zijn werkzaamheden naar behoren heeft uitgeoefend zodat geen sprake is van kans op recidive. Het betreft een eenmalig incident. Eiser voert al vele jaren in de meest extreme situaties zijn beveiligingswerkzaamheden trouw uit.
Verweerder heeft in het kader van de (onevenredige) nadelige gevolgen voor eiser onvoldoende meegewogen dat hij met zijn werk als beveiliger zijn gezin met drie kinderen onderhoudt.
Verweerder had een lichtere maatregel moeten opleggen voordat hij de toestemming introk.
Beoordeling
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 9 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:9) heeft verweerder beoordelingsruimte bij de beoordeling of de betrokkene voldoende betrouwbaar is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Die beoordelingsruimte heeft verweerder ingevuld met de Beleidsregels. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van de beveiligersmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1351). De korpschef maakt – los van een (eventueel) strafrechtelijk traject – een eigen afweging in het kader van zijn bevoegdheid tot het verlenen of onthouden (intrekken) van toestemming.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zijn besluitvorming (onder meer) heeft gebaseerd op het proces-verbaal van aangifte van 2 juni 2019 met nummer PL1500-2019148675-l, camerabeelden, een proces-verbaal van bevindingen met nummer [nummer proces-verbaal 1] en een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer [nummer proces-verbaal 2] .
8.1
In het proces-verbaal van aangifte is opgenomen dat de aangever op 2 juni 2019 ziet dat een van zijn vrienden tegen de grond wordt gewerkt door een portier en dat er nog twee portiers bij kwamen om zijn vriend tegen de grond te houden. Aangever is er naar toe gelopen en heeft in het algemeen gezegd dat het buitensporig gedrag was wat de portiers vertoonden, dat het niet kon en dat zij hier niet waren om ruzie te maken of woorden van gelijke strekking. De aangever pakte zijn mobiele telefoon en is gaan filmen waarbij hij op ongeveer 5 meter afstand van de groep stond. Vanuit zijn ooghoek zag hij ineens een voet op zich afkomen. De voet raakte zijn mobiele telefoon die vervolgens in de lucht vloog. Een van aangevers vrienden heeft zijn mobiel gevonden op de boulevard en deze aan aangever teruggegeven. Aangever zag dat het glas van zijn mobiel was verbrijzeld. Volgens de aangever is zijn mobiele telefoon door de schop en het landen op de grond vernield.
8.2
In het proces-verbaal van bevindingen is opgenomen wat de verbalisant op de camerabeelden van het incident ziet. De verbalisant ziet een persoon filmen en ziet een kleine uitsmijter gekleed in zijn beveiligingspak vervolgens in de richting van deze persoon lopen. Hij ziet dat deze uitsmijter kennelijk opzettelijk maar niet met kracht de mobiele telefoon uit de handen van de filmer schopt, dat de mobiele telefoon in de lucht vloog en deze vervolgens op de grond viel. Deze uitsmijter blijkt later eiser te zijn.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich met de verwijzing naar het incident op 2 juni 2019 niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat sprake is van een overtreding van een rechtsregel die is te beschouwen als een (tamelijk) ernstige aantasting van de rechtsorde. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
9.1
Op de camerabeelden van het incident op 2 juni 2019, die ook ter zitting zijn bekeken, is te zien is dat eiser vanaf het moment dat een man op de grond in bedwang wordt gehouden, bezig is om de vrienden van deze man daarvan weg te houden. Terwijl eiser naar de omstanders toeloopt en zich tot driemaal toe richt tot omstanders die met een telefoon in de handen staan, wordt de aangever door een collega van eiser weggeduwd als hij (te) dicht bij de beveiligers komt die de man op de grond in bedwang houden. Deze aangever loopt vervolgens (wederom) in de richting van zijn vrienden en de beveiligers die de man op de grond in bedwang houden. Daarbij houdt hij zijn telefoon in zijn handen. Eiser ziet dit, loopt op de aangever af en schopt de telefoon uit zijn handen.
9.2
Los van de vraag of de betreffende mannen met hun mobiele telefoons het incident aan het filmen waren (stelt verweerder) of aan het videobellen waren om anderen aan te sporen ter plaatse te komen (stelt eiser), is dus te zien dat eiser leden van de groep meermaals aanspreekt op hun kennelijk hinderlijke gedrag. De aangever staat eerst dicht bij de beveiligers die de man op de grond in bedwang houden en gaat vervolgens, ondanks dat hij wordt weggeduwd (door een andere beveiliger), weer met zijn telefoon in de hand in de buurt staan. De beveiligers zijn op dat moment met vijf man, van wie er drie bezig zijn met de man op de grond, en de mannen met zijn zes personen. Eiser heeft verklaard dat hij intussen de politie had gebeld omdat de beveiligers de groep niet aankonden. Eiser wist ook niet precies hoe groot de groep op dat moment was. De groep bestond oorspronkelijk uit tien man toen deze groep eerder op de avond werd weggestuurd door de beveiligers.
Ook gelet op deze context, waarbij de aangever zich eerder hinderlijk ophield in de buurt van de beveiligers, kan verweerder niet in redelijkheid het standpunt innemen dat daarmee door eiser een rechtsregel naast zich is neergelegd waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat eiser achteraf bekeken, het geheel overziend met de camerabeelden, ook anders had kunnen handelen, dat vernieling een misdrijf betreft en dat eiser eerder niet meewerkte aan het onderzoek door zich op zijn zwijgrecht te beroepen, maakt de vernieling in deze specifieke context niet anders.
Afsluiting
10. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
11. De voorzieningenrechter ziet verder aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid om overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zij overweegt dat het primaire besluit van verweerder van 20 december 2019 gezien het voorgaande ook niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag en daarom niet in stand kan blijven. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het primaire besluit herroepen.
12. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.670,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de extra schriftelijke ronde ter vervanging van het verschijnen ter fysieke of telefonische hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.670,-;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. van der Hoek, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 31 maart 2021.
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op de voorlopige voorziening, staat geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wprb, voor zover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Op grond van het vierde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt de toestemming bedoeld in het tweede lid onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan de toestemming bedoeld in het tweede lid worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (de Beleidsregels)
Paragraaf 3.3. van de Beleidsregels, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
(…)
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
(…)
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.