Overwegingen
1. De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
3. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4. Verweerder stelt zich in zijn verweerschrift primair op het standpunt dat het beroep niet tijdig beslissen op de verzoeken van 27 augustus 2020 van eiser niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Ten aanzien van de eerste vier verzoeken is er immers geen sprake van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb aangezien dit feitelijke vragen betreffen. Ten aanzien van de verzoeken vijf en zes stelt verweerder zich op het standpunt dat deze verzoeken zien op het verkrijgen van een afschrift van stukken ter voorbereiding van de verdediging van eisers strafzaak. Voor dergelijke verzoeken kent artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) een exclusieve regeling. De FIU is niet bevoegd om daarop te beslissen en heeft eiser terecht doorverwezen naar de rechtbank waar eisers strafzaak aanhangig is. Ook deze verzoeken kunnen niet worden gekwalificeerd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daarom dient het beroep ten aanzien van deze verzoeken eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor zover de verzoeken vijf en zes wel als een aanvraag zouden moeten worden gekwalificeerd, stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat de FIU heeft beslist op deze verzoeken van eiser bij brief van 15 september 2020 door te stellen dat hij niet bevoegd is. Het beroep dient dan niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat de FIU, zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, de hoofdtaak heeft om ongebruikelijke transacties nader te onderzoeken en te verrijken met aanvullende informatie, om te bezien of deze transacties verdacht verklaard kunnen worden en zodoende gedeeld kunnen worden met opsporings- en inlichtingendiensten. Beheersmatig is de FIU ondergebracht bij de Nationale Politie als zelfstandig, onafhankelijk en herkenbaar opererende entiteit. De FIU valt beleidsmatig onder het gezag van verweerder. In dat kader treedt verweerder op als verantwoordelijke in bestuursrechtelijke aangelegenheden.
7. Eiser heeft, naar de rechtbank begrijpt, in het kader van een tegen hem aanhangige strafzaak, de FIU om de navolgende informatie verzocht:
1. Aan te geven wie de diverse partners zijn met wie de FIU heeft samengewerkt in
2. Een uitspraak te doen over het feit dat de meldingen van verdachte transacties aan
de politie zijn gedaan op basis van een vordering om gegevens te verstrekken;
3. Een uitspraak te doen over de vraag of Holland Casino de meldingen
ongebruikelijke transacties betreffende eiser onafhankelijk heeft gedaan of in
opdracht van de FIU;
4. Aan te geven of de FIU zelfstandig heeft besloten de FIU meldingen te bundelen en
onder de aandacht te brengen van de politie Rotterdam Rijnmond;
5. Om alle correspondentie hierover tussen de FIU, politie Rotterdam Rijnmond
en anderen (partners) aan eiser te verstrekken;
6. Om alle FIU dossiers aan eiser te verstrekken die zijn vermeld op bijlage 1 bij de brief van 27 augustus 2020. Dit gelet op het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarin het recht op een eerlijk proces is vastgelegd, ter voorbereiding van de verdediging in eisers strafzaak.
Eiser heeft de FIU ten aanzien van de verzoeken 1, 4, 5 en 6 in gebreke gesteld. Het beroep niet tijdig beslissen heeft dan ook betrekking op deze verzoeken.
8. De rechtbank is uitsluitend bevoegd te oordelen over besluiten waartegen bezwaar of beroep openstaat. In dat kader ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of in dit geval sprake is van een aanvraag. Een aanvraag heeft immers, ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb, betrekking op een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Een besluit is volgens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is gericht op een rechtsgevolg en behelst een verandering in bestaande rechten, plichten of bevoegdheid van een rechtssubject.
9. De rechtbank overweegt dat de hier aan de orde zijnde verzoeken van 27 augustus 2020 niet aangemerkt kunnen worden als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De ingebrekestellingen die zien op de verzoeken één en vier van eiser betreffen naar het oordeel van de rechtbank enkel vragen van feitelijke aard en zijn daarom geen verzoeken aan verweerder tot het nemen van een besluit.
10. Ten aanzien van de verzoeken vijf en zes overweegt de rechtbank dat verweerder deze vragen terecht, gelet op de bewoordingen van het verzoek van 27 augustus 2020 en de context waarin deze is geplaatst, heeft aangemerkt als een verzoek tot afschrift van stukken in het kader van een strafzaak. De rechtbank is van oordeel dat het WvSv hiervoor een exclusieve regeling kent, onder meer in artikel 30 en verder van het WvSv. Op grond van deze regeling kan eiser verzoeken om stukken uit het strafdossier te verkrijgen. Het debat over de noodzaak om voor een correcte beoordeling van een strafrechtelijke sanctie over bepaalde stukken te beschikken, maakt deel uit van de procedure ter beoordeling van de strafrechtelijke sanctie bij de bevoegde rechter. In die procedure kan zo nodig aan de orde worden gesteld of de stukken voor de beoordeling van de sanctie compleet zijn en of het openbaar ministerie op grond van artikel 6 EVRM gehouden is om bepaalde stukken aan eiser te verstrekken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3284). De onderhavige verzoeken vijf en zes betreffen gelet op het voorgaande geen verzoeken aan verweerder tot het nemen van een besluit, nu zij zijn gedaan in het kader van een strafrechtelijke procedure aan een niet ter zake bevoegde autoriteit. Deze verzoeken kunnen daarom niet aangemerkt worden als aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. 11. Gelet op het voorgaande kan er daarom geen beroep worden ingesteld op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. Dit heeft tot gevolg dat artikel 8:1 van de Awb niet van toepassing is. Verder onderzoek is niet nodig, omdat de rechtbank kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van het beroepschrift van eiser.
12. Omdat de rechtbank zich onbevoegd verklaart, zal de rechtbank de griffier gelasten het betaalde griffierecht terug te storten.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.