ECLI:NL:RBROT:2021:2719

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
10/167724-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling poging doodslag en voorhanden hebben vuurwapen met gedeeltelijke toewijzing vordering benadeelde partij

Op 24 maart 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 14 juni 2020 te Rotterdam een poging tot doodslag heeft gepleegd en een vuurwapen voorhanden heeft gehad. De verdachte, die ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd was, werd bijgestaan door raadsman mr. K. Durdu. De officier van justitie, mr. N. van der Meij, eiste een gevangenisstraf van 42 maanden, maar de rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf van 48 maanden op. De rechtbank oordeelde dat de poging tot moord niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, maar dat de poging tot doodslag wel bewezen was. De rechtbank concludeerde dat de verdachte met een vuurwapen op het slachtoffer had geschoten, wat een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel met zich meebracht. De verdachte werd vrijgesproken van medeplegen, omdat er geen bewijs was voor nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die € 7.500,00 aan immateriële schade vorderde, gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 4.000,00 toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het delict. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact van vuurwapengeweld op de samenleving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/167724-20
Datum uitspraak: 24 maart 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn,
raadsman mr. K. Durdu , advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 10 maart 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. N. van der Meij heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde en van het onder 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Feit 1: bewezenverklaring
Op 14 juni 2020 staan de aangever, de verdachte, de medeverdachte [naam medeverdachte] (hierna: de medeverdachte) en [naam] , de broer van de medeverdachte, (hierna te noemen de getuige) in de slaapkamer van de aangever in de [adres] . De medeverdachte heeft de deur van de slaapkamer opengetrapt. Er is een gevecht ontstaan. Er wordt een schot gelost. De aangever heeft bloed op zijn linkerschouderblad.
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte moet integraal vrijgesproken worden van feit 1 vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Tevens is de verklaring van de aangever dat hij de verdachte als de schutter heeft herkend onbetrouwbaar en onvoldoende specifiek.
4.1.2.
Beoordeling
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde wel wettig en overtuigend bewezen kan worden. De rechtbank is echter van oordeel dat de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte niet bewezen kan worden. Uit het dossier blijkt niet van enige afspraken of afstemming tussen de verdachte en de medeverdachte. Van het medeplegen zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag overweegt de rechtbank het volgende.
De aangever heeft ter zitting verklaard dat de verdachte in zijn slaapkamer op hem schoot en hij op dat moment warmte op zijn linkerschouder voelde. De aangever had na het incident een bloedende wond op zijn linkerschouder. De aangever heeft de verdachte, die aanwezig was op de zitting, aangewezen als de schutter.
De getuige heeft verklaard dat hij iets vanuit zijn ooghoek heeft zien zwaaien, vervolgens een gestrekte arm zag en een schot hoorde.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte de schutter is geweest en een projectiel op het bovenlichaam van de aangever heeft afgevuurd. De herkenning van de verdachte door de aangever is voldoende specifiek, valide en betrouwbaar, omdat de aangever heeft verklaard dat hij de verdachte eerder in samenzijn van de medeverdachte heeft gezien. Het verweer van de raadsman ten aanzien van de verklaring van de aangever wordt verworpen.
Door op het bovenlichaam van aangever te richten, te schieten en het linkerschouderblad te schampen, was er een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel. Immers, in de borst bevinden zich vitale organen zoals het hart en de longen. Uit de uiterlijke verschijningsvormen van het handelen van de verdachte blijkt dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag.
4.2.
Feit 2: bewezenverklaring zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde bewezen kan worden op grond van het dossier en hetgeen hierboven is overwogen. Uit het dossier blijkt echter niet dat er sprake van was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een of meer medeverdachte(n). Van dat deel uit de tenlastelegging wordt de verdachte vrijgesproken.
4.3.
Conclusie
Wettig en overtuigend kan bewezen worden dat de verdachte op 14 juni 2020 te Rotterdam een poging tot doodslag heeft gepleegd en een vuurwapen voorhanden heeft gehad.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden van het onder 2 ten laste gelegde feit. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij op 14 juni 2020 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een projectiel heeft afgevuurd in de richting van het bovenlichaam van die [naam slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 14 juni 2020 te Rotterdam een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie,
te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een (omgebouwd en tot het verschieten van kogelpatronen van het kaliber 7.65 mm geschikt gemaakt gas-) pistool van het merk Zoraki, type 906, kaliber 7.65mm, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
feit 1:
poging tot doodslag;
feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door met een vuurwapen op het slachtoffer te schieten. De kogel heeft het linkerschouderblad geschampt. Enkele centimeters lager en de kogel was vermoedelijk dwars door de longen van het slachtoffer gegaan, met alle gevolgen van dien. Achtergrond van deze feiten is een ruzie over overlast tussen de medeverdachte en zijn huisgenoot (slachtoffer), waarbij de verdachte betrokken raakte. De rechtbank wil best aannemen dat de verdachte naar de woning van het slachtoffer is gegaan en in eerste instantie niet van plan was om het slachtoffer te doden, maar de verdachte heeft wel een vuurwapen meegenomen dat hij vervolgens ook heeft gebruikt. Juist het voorhanden hebben van een vuurwapen, verhoogt het risico op het gebruik daarvan, wat hier ook is gebeurd. De verdachte heeft door het schieten op het slachtoffer blijk gegeven dat hij geen enkel respect heeft voor het menselijk lichaam en niet schuwt om op forse wijze inbreuk te maken op de lichamelijke integriteit van anderen. Dit rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan. Tevens veroorzaakt vuurwapengeweld, zeker in een woonwijk en waarbij het slachtoffer wordt geraakt, gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 11 februari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 5 maart 2021. De reclassering stelt dat de verdachte door de manier van leven in een weinig stabiele situatie verkeert. De verdachte ziet daarin echter geen probleem en ontkent iedere betrokkenheid bij het schietincident. De delict- en probleemanalyse van de reclassering is derhalve beperkt en er kan geen risicotaxatie worden gegeven. Er wordt geen mogelijkheid gezien dat de reclassering invloed uit kan oefenen op het delictgedrag en er kan bij een veroordeling vanuit de reclassering geen passende begeleiding worden geboden. De reclassering adviseert om die reden om bij een veroordeling geen bijzondere voorwaarden op te leggen bij een voorwaardelijk strafdeel.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8..Vordering benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde]. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 7.500,00 aan immateriële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De vordering is voldoende onderbouwd. Mede gelet op de motivering en dat het algemeen bekend is dat door een poging doodslag heftig psychisch leed kan optreden bij het slachtoffer, maakt dat de vordering voor het gehele bedrag hoofdelijk toewijsbaar is. Het bedrag dient vermeerderd te worden met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd.
8.2.
Standpunt verdediging
De benadeelde partij dient primair niet-ontvankelijk in zijn vordering te worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair dient niet-ontvankelijkverklaring te volgen vanwege het ontbreken van letsel bij het slachtoffer. Uit het dossier blijkt het letsel niet en ook is niet onderbouwd dat het slachtoffer na het incident nog problemen heeft gehad of hulp is gaan zoeken voor zijn verwondingen. Er dient naar het letsel meer onderzoek te worden gedaan. Dat maakt dat de vordering te ingewikkeld is en de behandeling daarvan te belastend is voor deze strafprocedure. Meer subsidiair dient het gevraagde bedrag fors gematigd te worden. Gezien de omstandigheden is een bedrag tussen de € 500,00 en € 1.000,00 meer passend.
8.3.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door de bewezenverklaarde strafbare feiten rechtstreeks schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade, omdat er een ernstige inbreuk is gepleegd op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij en hij als gevolg van het strafbare feit lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen.
De rechtbank stelt voorop dat het moeilijk is om psychisch leed op een geldbedrag te waarderen. Bij de beoordeling van de vordering heeft de rechtbank de volgende aspecten in aanmerking genomen. Uit het dossier blijkt dat de verdachte een schampschot heeft opgelopen van het projectiel dat de verdachte in de richting van het slachtoffer heeft afgeschoten. Daarnaast volgt uit de aard van het bewezenverklaarde feit (de poging doodslag) dat als er een vuurwapen wordt gericht in de richting van het lichaam én wordt afgeschoten dat daarmee vaststaat dat de kans zeer groot is dat bij het slachtoffer psychische schade ontstaat. Het slachtoffer heeft op zitting verklaard dat hij het gevoel had dat hij dood zou gaan.
Op grond van het voorgaande en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 4.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2020. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 4.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2020 en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45, 57, 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 Wet wapens en munitie.

10.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en de onder 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 48 (achtenveertig) maanden,
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde], te betalen een bedrag van
€ 4.000,00 (zegge: vierduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
wijst af het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde] te betalen
€ 4.000,00(hoofdsom,
zegge: vierduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 4.000,00 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
50 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. van Dort, voorzitter,
en mrs. B.E. Dijkers en N. Freese, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.L. den Dekker , griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 14 juni 2020 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte(n) voorgenomen misdrijf om
[naam slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een vuurwapen een projectiel heeft afgevuurd op/in de richting van het (boven)lichaam van die [naam slachtoffer],
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[naam medeverdachte] , althans een persoon, op of omstreeks 14 juni 2020 te Rotterdam ter uitvoering van het door die [naam medeverdachte] , althans die persoon, voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, althans zware lichamelijk letsel toe te brengen, met een vuurwapen een projectiel heeft afgevuurd op/in de richting van het (boven)lichaam van die [naam slachtoffer],
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 14 juni 2020 te Rotterdam opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door een/dat vuurwapen, (kort voor het schieten door die [naam medeverdachte] ) aan die [naam medeverdachte] te geven / aan te reiken;
Meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 juni 2020 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[naam slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, en/of met zware mishandeling, door
- die [naam slachtoffer] een vuurwapen te tonen, en/of
- met dat vuurwapen een projectiel af te vuren in de richting van die [naam slachtoffer], en/of
- dat vuurwapen op die [naam slachtoffer] te richten;
2.
hij op of omstreeks 14 juni 2020 te Rotterdam
tezamen en in vereniging, althans alleen,
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie,
te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een (omgebouwd en tot het verschieten van kogelpatronen van het kaliber 7.65 mm geschikt gemaakt gas-) pistool van het merk Zoraki, type 906, kaliber 7.65mm,
voorhanden heeft gehad.