ECLI:NL:RBROT:2021:2509

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
578140 / HA ZA 19-648
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfouten van advocaten in civiele procedure met betrekking tot overeenkomst met provincie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiser], de zoon en erfgenaam van de heer [naam vader eiser], vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De zaak betreft twee beroepsfouten van advocaten, waarbij de eerste advocaat, mr. [naam advocaat 1], een request civiel onjuist heeft ingesteld en de tweede advocaat, [gedaagde 1], heeft verzuimd de verjaring van de vordering op [naam advocaat 1] te stuiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepsfouten niet hebben geleid tot schade voor [eiser]. De rechtbank heeft de feiten van de zaak uiteengezet, waaronder de afspraken tussen [naam vader eiser] en de Provincie Noord-Brabant over de aanleg van een fietspad en de gevolgen van de niet goedgekeurde tweede overeenkomst. De rechtbank concludeert dat, hoewel er fouten zijn gemaakt door de advocaten, deze niet hebben geleid tot schade voor [eiser]. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar is, omdat het request civiel niet tot het gewenste resultaat zou hebben geleid. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten en de gevolgen van beroepsfouten in civiele procedures.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team haven en handel
Zaaknummer/rolnummer: 578140 / HA ZA 19-648
Vonnis van 10 maart 2021
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] , België,
eiser,
advocaat: mr. M.A. van der Pool,
tegen:

1..[gedaagde 1] ,

wonende op een geheim adres,
gedaagde sub 1,
2. [gedaagde 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde sub 2,
advocaat: mr. J. Mencke.
Eiser wordt hierna aangeduid als [eiser] . Gedaagden worden hierna aangeduid als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , en gezamenlijk ook als [gedaagde 1] c.s.

1..De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 juli 2019, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek, met producties;
- het B-formulier van de zijde van [eiser] van 9 november 2020, met een productie;
- het B-formulier van de zijde van [gedaagde 1] c.s. van 8 januari 2021, met producties;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 28 januari 2021;
- de tijdens de mondelinge behandeling door [eiser] overgelegde pleitaantekeningen.
1.2
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
2.1
[eiser] is de zoon en erfgenaam van de heer [naam vader eiser] , die op 7 juni 2004 is overleden. De andere erfgenamen hebben hun vorderingen op [gedaagde 1] c.s. aan [eiser] gecedeerd.
2.2
In verband met de door de provincie Noord-Brabant (hierna: de Provincie) voorgenomen aanleg van een fietspad over de grond van [naam vader eiser] , is [naam vader eiser] in 1978 met een ambtenaar van de Provincie, de heer [naam persoon 1] , overeengekomen dat [naam vader eiser] , in ruil voor het voor het fietspad benodigde stuk grond, tegen bijbetaling een ander stuk grond zou verkrijgen. [naam vader eiser] wenste een perceel grond te verkrijgen waarop hij een woonhuis met agrarische bedrijfsruimte kon bouwen. De afspraken zijn op 13 december 1978 schriftelijk vastgelegd (hierna: de eerste overeenkomst). [naam persoon 1] handelde namens de hoofdingenieur-directeur van de provinciale waterstaat (hierna: de H.I.D.). Een voorwaarde voor de geldigheid van dit soort overeenkomsten was dat Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna: Gedeputeerde Staten) de overeenkomst goedkeuren.
2.3
Omdat korte tijd na het sluiten van de eerste overeenkomst bleek dat het perceel dat [naam vader eiser] zou verkrijgen, te klein was, heeft hij vervolgens opnieuw overleg gehad met [naam persoon 1] over de verkrijging van een ander stuk grond. Vervolgens hebben [naam vader eiser] en [naam persoon 1] op 15 januari 1979 een tweede overeenkomst gesloten, inhoudende dat [naam vader eiser] tegen bijbetaling een groter perceel zou verkrijgen (hierna: de tweede overeenkomst).
2.4
Gedeputeerde Staten hebben de eerste overeenkomst goedgekeurd op 20 juni 1979. De tweede overeenkomst is nooit goedgekeurd.
2.5
Het fietspad is in het najaar van 1979 door de Provincie aangelegd op nog steeds aan [naam vader eiser] toebehorende grond.
2.6
In de periode tussen 1979 en 1988 heeft de Provincie tevergeefs op nakoming van de eerste overeenkomst aangedrongen, terwijl [naam vader eiser] juist nakoming van de tweede overeenkomst wenste. In 1988 heeft de Provincie bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch nakoming van de eerste overeenkomst gevorderd. In reconventie heeft [naam vader eiser] (onder meer) primair nakoming van de tweede overeenkomst met schadevergoeding gevorderd, subsidiair nakoming van de eerste overeenkomst met schadevergoeding en meer subsidiair schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen van de Provincie.
2.7
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij tussenvonnis van 20 juli 1990 overwogen dat de over en weer ingestelde vorderingen tot nakoming dienden te worden afgewezen omdat geen enkele overeenkomst definitieve kracht had gekregen. Alleen de op onrechtmatige daad gegronde meer subsidiaire vordering van [naam vader eiser] zou voor gehele of gedeeltelijke toewijzing in aanmerking kunnen komen.
2.8
Bij arrest van 27 september 1993 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in conventie en in reconventie het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
2.9
Bij arrest van 24 maart 1995 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof van 27 september 1993 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de rechtbank ’s-Hertogenbosch (zie NJ 1997/569).
2.1
Tijdens een pleidooizitting van de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 16 juni 1997 is namens de Provincie verklaard dat het besluit om de tweede overeenkomst terzijde te stellen, op het niveau van de H.I.D. is genomen.
2.11
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij vonnis van 19 december 1997 de vorderingen van de Provincie en de onder 2.6 vermelde primaire en subsidiaire vorderingen van [naam vader eiser] afgewezen. Daarnaast heeft het hof, voor zover van belang, de Provincie veroordeeld tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, die [naam vader eiser] heeft geleden als gevolg van het feit dat hij de woning met bedrijfsruimte niet in de loop van 1979 heeft kunnen realiseren op de bij de tweede overeenkomst betrokken gronden. Tegen de hier genoemde oordelen van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
2.12
In dit vonnis is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

Verwijt b: niet voorleggen van de tweede overeenkomst door de H.I.D..
4.8.
Bij gelegenheid van de pleidooien heeft de Provincie uitdrukkelijk toegegeven dat (anders dan door Hof en Hoge Raad is verondersteld) de H.I.D. eigenmachtig heeft besloten om de tweede overeenkomst terzijde te stellen en alleen de eerste overeenkomst aan G.S. voor te leggen, en dat G.S. de eerste overeenkomst hierna heeft goedgekeurd zonder op de hoogte te zijn van het bestaan van de tweede. Duidelijk is dat de H.I.D. hiermee een ernstige misslag heeft begaan. Omdat de tweede
overeenkomst door diens gemachtigde [naam persoon 1] op naam van de H.I.D. was gesloten, en gesteld noch gebleken is dat [naam persoon 1] geen toereikende volmacht had, was de H.I.D. door die overeenkomst gebonden en mocht hij die niet meer eigenmachtig terzijde stellen. Als gevolg van het door de Provincie
gehanteerde systeem van voorwaardelijke overeenkomsten kon alleen G.S. -en niet de H.I.D.- de tweede overeenkomst nog van haar bindende kracht beroven door daaraan goedkeuring te
onthouden. De stelling van de Provincie, dat het voor de H.I.D. zinloos was om de tweede overeenkomst aan G.S. voor te leggen omdat het, gelet op de beleidsregel dat een gemeente
-in casu de gemeente Maarheeze- bij gebleken belangstelling de voorkeur kreeg, op voorhand al duidelijk was dat G.S. de bewuste overeenkomst niet zou goedkeuren, moet worden verworpen. De H.I.D. mocht niet op eigen houtje doen wat de verantwoordelijkheid was van G.S..
4.9.
De ernstige misslag van de H.I.D. heeft echter op zichzelf genomen voor [eiser] geen schadelijke gevolgen gehad. G.S. zijn immers op een gegeven moment alsnog op de hoogte gekomen van het bestaan van de tweede overeenkomst (wanneer precies is niet bekend, maar uit de stukken blijkt dat in
ieder geval de gedeputeerde [naam persoon 2] op 3 februari 1987 van de problematiek op de hoogte was). G.S. heeft daarna de misslag van de H.I.D. niet alsnog hersteld en de tweede overeenkomst (waarvan [eiser] nog steeds naleving verlangde) niet alsnog goedgekeurd en geëffectueerd, maar integendeel het standpunt van de H.I.D. overgenomen dat de tweede overeenkomst van de hand moest worden gewezen en dat de eerste (inmiddels al goedgekeurde) overeenkomst moest worden uitgevoerd. Op dat
standpunt is ook de stellingname van de Provincie in deze procedure gebaseerd. Gelet op dit latere negatieve standpunt van G.S. ten opzichte van de tweede overeenkomst dient te worden aangenomen dat G.S., ook indien zij begin 1979 al direct door de H.I.D. van het bestaan van de tweede
overeenkomst op de hoogte zou zijn gesteld, alleen de eerste en niet de tweede overeenkomst zou hebben goedgekeurd.
Verwijt c: niet goedkeuren van de tweede overeenkomst.
4.10.
Bij dit verwijt komt het niet aan op wat G.S. feitelijk heeft gedaan of zou hebben gedaan indien de H.I.D. (ook) de tweede overeenkomst ter goedkeuring aan haar zou hebben voorgelegd, maar op wat G.S. had behoren te doen, in acht genomen de beginselen van behoorlijk bestuur en de normen van
de precontractuele goede trouw. Had G.S., met inachtneming van die beginselen en normen, de tweede overeenkomst, indien die aan haar was voorgelegd, alsnog van de hand kunnen wijzen, of
had zij die dienen goed te keuren?
(…)
4.l7. Na de vaststellingen sub 4.12 t/m 4.16, en gelet op de sub 4.10 en 4.11 ontwikkelde maatstaven, is duidelijk, dat, aangenomen dat de H.I.D. de tweede overeenkomst aan G.S. had voorgelegd, deze laatste die overeenkomst had dienen goed te keuren. De veeleer hypothetische belangen van de gemeente op zeer lange termijn konden niet opwegen tegen het concrete belang van [eiser] op korte termijn, en dat de tweede overeenkomst tot stand was gekomen en bij [eiser] de verwachting was gewekt, dat de goedkeuring daarvan een meer formele kwestie zou zijn, was veroorzaakt door een reeks fouten aan de zijde van de gemeente en de Provincie. Naar het beginsel van behoorlijk bestuur der zorgvuldigheid mocht G.S. de consequenties van de gemaakte fouten niet op [eiser] afwentelen en moest zij die voor eigen rekening nemen, en naar datzelfde beginsel kon het belang van de gemeente in vergelijking tot dat van [eiser] in redelijkheid geen gegronde reden van algemeen belang opleveren als vereist om aan de reeds gesloten tweede overeenkomst alsnog de goedkeuring te onthouden. De beleidslijn dat toezeggingen aan particulieren moeten worden gehonoreerd moest onder de gegeven
omstandigheden praevaleren boven de beleidslijn van de voorrang van een gemeente en het was in deze ver gevorderde fase van der partijen relatie en na alles wat er gebeurd was naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, als de tweede overeenkomst niet naar haar eindpunt van volledige geldigheid gevoerd zou worden.
4.18.
Als alles normaal en naar de regelen des rechts gelopen was, zou G.S. de tweede overeenkomst per juni 1979 hebben goedgekeurd, waarna het transport van het bewuste perceel aan [eiser] zou zijn gevolgd en deze zijn agrarische onderneming had kunnen stichten en exploiteren. (…)
4.19.
Nu het alleszins aannemelijk is dat [eiser] door het onrechtmatige handelen van de Provincie schade heeft geleden, is zijn schadevordering toewijsbaar, zij het dat de rechtbank de veroordeling anders zal formuleren omdat tussen partijen nog niet vast staat wat voor soort bedrijf [eiser] op het
perceel zou hebben gesticht. Die kwestie, alsmede de door de Provincie aangesneden kwestie van de schadebeperking zullen in de schadestaatprocedure aan de orde moeten komen. Hoogstens kan in de onderhavige procedure nog opgemerkt worden, dat naar voorlopig oordeel van de rechtbank [eiser] aanspraak zal kunnen maken op zijn zg. positieve contractsbelang, doch [eiser] wel ter schadebeperking, toen de onwillige houding van de Provincie voortduurde, op een gegeven moment naar een ander perceel voor zijn bedrijf had moeten omzien (dus geen inkomstenschade ad infinitum, doch enkele jaren inkonstenschade en daarna eventuele meerinvesteringsschade).”
2.13
Mr. [naam advocaat 1] , destijds advocaat van [naam vader eiser] (hierna: [naam advocaat 1] ), heeft op 17 maart 1998 namens [naam vader eiser] bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch request civiel ingesteld tegen het arrest van het hof van 27 september 1993 op grond van bedrog of arglist van de Provincie en voor zover nodig gevorderd het vonnis van de rechtbank van 20 juli 1990 te herroepen.
2.14
Bij arrest van 26 april 2001 heeft het hof [naam vader eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot request civiel van het arrest van het hof van 27 september 1993. Het hof heeft hiertoe overwogen, samengevat, dat het arrest van 27 september 1993 door de Hoge Raad is vernietigd en [naam vader eiser] daarom geen belang heeft bij het request civiel. Het hof heeft zich voorts onbevoegd verklaard voor zover het request civiel betrekking had op het vonnis van de rechtbank van 20 juli 1990.
2.15
Bij arrest van 9 mei 2003 heeft de Hoge Raad het tegen het arrest van het hof van 26 april 2001 gerichte cassatieberoep van [naam vader eiser] verworpen.
2.16
In een brief van 9 januari 2006 heeft [gedaagde 1] namens de erfgenamen [naam advocaat 1] aansprakelijk gesteld voor beroepsfouten, onder meer in het kader van het request civiel.
2.17
In de schadestaatprocedure heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 4 april 2007 vonnis gewezen. In dit vonnis heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen:

Tijdstip waarop [eiser] had behoren om te zien naar ander perceel
(…)
3.32.
Dat [eiser] in onzekerheid is komen te verkeren omtrent zijn mogelijkheden tot het daadwerkelijk in eigendom verkrijgen van de in de eerste en tweede overeenkomst genoemde percelen is naar het oordeel van de rechtbank in veruit overwegende mate aan de Provincie te wijten. Duidelijk is dat [eiser] , die immers een perceel grond in eigendom had en bewoonde dat rechtstreeks grensde aan de in de overeenkomst genoemde percelen, een rechtens te respecteren belang had bij het (mede) in eigendom verkrijgen van die grond in ruil voor de door de Provincie benodigde strook ten behoeve van het fietspad. Het kan [eiser] dan ook niet worden verweten dat hij zich de nodige moeite heeft getroost om te trachten de Provincie alsnog tot nakoming van de tweede overeenkomst te bewegen. Zeker gezien de weinig voortvarende en bezwaarlijk als open en inzichtelijk te betitelen handelwijze van de Provincie valt naar het oordeel van de rechtbank te billijken dat [eiser] zich enkele jaren heeft beziggehouden met het onderhavige geschil zonder om te zien naar andere mogelijkheden om de door hem geuite wens tot het oprichten van een eigen onderneming te realiseren. De rechtbank verwijst naar de feitelijke gang van zaken in de contacten tussen de Provincie en [eiser] voordat in januari 1988 tot dagvaarding werd overgegaan, zoals omschreven in het vonnis van deze rechtbank van 20 juli 1990.
Daarbij is de rechtbank wel van oordeel dat [eiser] zich als redelijk handelend ondernemer, mede gezien zijn leeftijd, in elk geval in de loop van de jaren tachtig van de vorige eeuw had moeten gaan oriënteren op mogelijke alternatieven. Zijn stelling dat hij in 1979 daadwerkelijk het plan had om een eigen bedrijf te starten, kan anders moeilijk serieus worden genomen en valt ook niet goed te rijmen met het eigen initiatief dat van een ondernemer mag worden verwacht. Het is echter de Provincie zélf geweest die [eiser] in januari 1987 opnieuw hoop heeft gegeven op een voor [eiser] gunstige afloop, welke hoop vervolgens wederom vals bleek te zijn. Het blijft natuurlijk altijd discutabel op welk moment [eiser] in redelijkheid had moeten beseffen dat de Provincie niet (meer) van zins was om de percelen vrijwillig aan hem in eigendom over te dragen, maar naar het oordeel van de rechtbank had [eiser] in januari 1988, toen hij door de Provincie werd gedagvaard, actie moeten ondernemen. Omdat op dat moment (ook in rechte) duidelijk werd dat de standpunten lijnrecht tegenover elkaar stonden, had hij kunnen en behoren te voorzien dat, áls hij al in het gelijk zou worden gesteld, effectuering van zijn rechten een tijdrovende kwestie zou kunnen worden. Gezien zijn leeftijd op dat moment (in januari 1988 was [eiser] 51 jaar oud) mag er naar het oordeel van de rechtbank vanuit worden gegaan dat hij toen nog steeds de mogelijkheid had om alsnog met een onderneming te starten en deze, uitgaande van een termijn voor het verkrijgen van een vervangend perceel en aansluiting zoekend bij de AOW-gerechtigde leeftijd, nog minimaal 12 jaar te exploiteren. Overigens is het niet zo dat daarmee bedoeld wordt dat [eiser] tot handelen verplicht was, maar alleen dat hij bij niet handelen de daaruit voortvloeiende schade voor eigen rekening behoort te nemen. Het gaat niet aan eindeloos af te wachten op kosten van de wederpartij.”
2.18
In maart 2011 hebben de erfgenamen van [naam vader eiser] en de Provincie een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze hield in dat de Provincie de erfgenamen een schadevergoeding zou betalen van € 4.512.097,-‑, te verminderen met betaalde voorschotten.
2.19
Op 19 oktober 2011 hebben [gedaagde 1] en [eiser] telefonisch met elkaar gesproken over een eventuele vordering op [naam advocaat 1] . In een brief van 26 oktober 2011 heeft [gedaagde 1] hierover aan [eiser] het volgende geschreven:
“Tijdens ons telefoongesprek van 19 oktober jongstleden bespraken wij de kwestie [naam advocaat 1] . Ik ben
bang dat het niet meer mogelijk is om [naam advocaat 1] in rechte aan te spreken voor schade als gevolg van
het feit dat hij destijds de request civielprocedure is gestart en bovendien bij de verkeerde rechter.
Voor de eventueel daaruit voortvloeiende schade heb ik hem namens de erven aansprakelijk gesteld in
januari 2006. Jij hebt mij op 22 juli 2010 nog hierover per email vragen gesteld, waarop ik diezelfde
dag heb geantwoord met de mededeling dat ik een procedure over schade als gevolg van dit handelen
problematisch vond, met name in het geval de kwestie met de provincie op een schikking zou uitlopen,
omdat [naam advocaat 1] altijd het argument kan bezigen dat er geen schade is, omdat alle schade, inclusief de
schade door exorbitante proceskosten, in die vergoeding is verdisconteerd, temeer daar deze schikking
tot stand is gekomen met in het achterhoofd de opdracht van de Hoge Raad tot ruime toerekening van
schade aan de provincie en het feit dat een dergelijke procedure, indien juist gevoerd, nimmer tot een
veroordeling tot nakoming zou hebben geleid, gegeven het eerste arrest van de Hoge Raad in deze
zaak. Ik kan niet nagaan dat we dit toen definitief hiermee hebben afgekaart, maar wat mij betreft was
aanspreken van [naam advocaat 1] niet meer aan de orde.
Of mr [naam advocaat 1] naast de nu uitgekeerde schadevergoeding nog met succes in rechte had kunnen
worden aangesproken voor een (rest)schadevergoeding zullen we dus niet weten. Ik acht die kans zelf
nihil, zoals ik reeds eerder adviseerde, maar onder de gegeven omstandigheden ben ik niet de
aangewezen persoon meer om hierin van advies te dienen, aangezien de verjaring niet meer door mij is
gestuit. Dat zou in het ergste geval tot aansprakelijkstelling van ons kantoor kunnen leiden. Ik hoop dat
dit niet gebeurt, maar dat is wel de reden dat ik hierin niet verder kan adviseren. Desgewenst zal je
daarvoor een andere advocaat dienen te benaderen.”
2.2
In december 2011 hebben de erfgenamen van [naam vader eiser] [gedaagde 1] een kerstkaart en een doos wijn gestuurd. Op de kaart stond de tekst:
“Beste [voornaam gedaagde 1] , dank voor de samenwerking & geluk, gezondheid & plezier in 2012”.
2.21
In een brief van 11 februari 2016 heeft mr. [naam advocaat 2] aan [gedaagde 1] c.s. bericht dat de erfgenamen zich met betrekking tot hun vorderingen op [gedaagde 1] c.s. alle rechten voorbehouden.

3..Het geschil

3.1
[eiser] vordert, na vermindering van eis, dat de rechtbank, bij uitvoer bij voorraad verklaard vonnis:
1. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] tekortgeschoten zijn in de opdracht c.q. onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] , en aldus hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden;
2. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.500.000,--, althans van een bedrag op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente;
3. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2
Aan zijn vorderingen heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [gedaagde 1] , door de vordering op [naam advocaat 1] te laten verjaren, een beroepsfout heeft gemaakt en dat [gedaagde 1] c.s. aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte schade.
3.3
[gedaagde 1] c.s. hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.

4..De beoordeling

4.1
Het gaat in deze zaak om twee, opvolgende beroepsfouten. [naam advocaat 1] werd verweten het request civiel op onjuiste wijze te hebben ingesteld. [gedaagde 1] heeft vervolgens verzuimd de verjaring van de vordering op [naam advocaat 1] te stuiten.
4.2
Het request civiel zou volgens [eiser] kansrijk zijn geweest wegens processueel bedrog van de Provincie. Dit bedrog bestond volgens [eiser] uit het voorwendsel dat sprake is geweest van een bewust besluit van Gedeputeerde Staten niet de tweede maar de eerste overeenkomst goed te keuren. Uiteindelijk, tijdens de pleidooizitting van 16 juni 1997 (zie hiervoor in 2.10), is aan het licht gekomen dat de H.I.D. de tweede overeenkomst in het geheel niet aan Gedeputeerde Staten heeft voorgelegd.
4.3
Langs de weg van het request civiel had [eiser] zijn vordering tot nakoming van de tweede overeenkomst, althans tot schadevergoeding wegens de niet-nakoming ervan, nogmaals aan de rechter willen voorleggen. [eiser] heeft gesteld dat hij hierbij belang had, ondanks het feit dat de Provincie uiteindelijk is veroordeeld tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en op basis hiervan een schikking is getroffen (zie hiervoor in 2.18). [eiser] heeft dit als volgt toegelicht. De rechtbank heeft in de schadestaatprocedure overwogen dat [naam vader eiser] in 1988 naar een ander perceel had moeten gaan omkijken. Volgens [eiser] zou dit oordeel niet zijn gegeven indien ervan zou zijn uitgegaan dat de tweede overeenkomst wél tot stand was gekomen. Indien na heropening de nakomingsvordering zou zijn toegewezen, zou de vertragingsrente tot aan de nakoming zijn toegewezen. In geval van toewijzing van de vordering op grond van wanprestatie zou de schade over een langere periode zijn berekend.
4.4
[gedaagde 1] c.s. hebben erkend dat [gedaagde 1] een beroepsfout heeft gemaakt. Zij hebben echter betwist dat [eiser] als gevolg hiervan schade heeft geleden.
4.5
Voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, in welke mate, een cliënt als gevolg van het niet tijdig instellen van een vordering schade heeft geleden, moet worden beoordeeld hoe op de vordering had behoren te worden beslist, althans moet het toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad indien de vordering tijdig zou zijn ingesteld. Er is slechts ruimte voor het vaststellen van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen indien het gaat om een reële (dat wil zeggen niet zeer kleine) kans op succes. (Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:272.)
4.6
Er is alleen sprake van schade indien geoordeeld moet worden dat, indien [naam advocaat 1] het request civiel op de juiste wijze zou hebben ingesteld, de procedure tegen de Provincie zou zijn heropend en de vordering tot nakoming van de tweede overeenkomst, of tot schadevergoeding wegens niet-nakoming daarvan, zou zijn toegewezen.
4.7
Het betoog van [eiser] dat, nadat het bedrog van de Provincie aan het licht was gekomen, alsnog zou zijn geoordeeld dat de tweede overeenkomst tot stand is gekomen, is gebaseerd op de toepassing van artikel 1296 oud BW (inmiddels, enigszins gewijzigd, artikel 6:23 BW). Artikel 1296 oud BW, dat stond in de afdeling “Van voorwaardelijke verbindtenissen”, luidde: “De voorwaarde wordt gehouden voor vervuld, indien de schuldenaar, die zich onder dezelfde verbonden heeft, de vervulling der voorwaarde heeft verhinderd.” Volgens [eiser] heeft de Provincie, omdat de H.I.D. de tweede overeenkomst niet aan Gedeputeerde Staten heeft voorgelegd, de vervulling van de voorwaarde zelf verhinderd, zodat deze is vervuld. Het gevolg hiervan is volgens [eiser] dat de tweede overeenkomst – naar de rechtbank begrijpt: van rechtswege – tot stand is gekomen.
4.8
De rechtbank volgt [eiser] niet in dit betoog. Zowel de eerste als de tweede overeenkomst is gesloten onder de voorwaarde dat Gedeputeerde Staten goedkeuring verlenen. Dit was [naam vader eiser] ook bekend. Op zichzelf is niet uitgesloten dat artikel 1296 oud BW en artikel 6:23 BW toepassing vinden in een geval als het onderhavige, waarin een particulier een overeenkomst sluit met een publiekrechtelijke rechtspersoon (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1748). In dit geval echter heeft het beslisbevoegde orgaan, te weten Gedeputeerde Staten, geen bemoeienis gehad met het niet tot stand komen van de tweede overeenkomst. De H.I.D. heeft immers, ook naar de stelling van [eiser] zelf, eigenmachtig besloten de tweede overeenkomst niet aan Gedeputeerde Staten voor te leggen. [naam vader eiser] heeft er daarom niet op mogen vertrouwen dat de tweede overeenkomst de goedkeuring van Gedeputeerde Staten had. Onder deze omstandigheden heeft artikel 1296 oud BW niet tot gevolg gehad dat de tweede overeenkomst van rechtswege tot stand is gekomen. (Vgl. het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1737.)
4.9
[eiser] heeft ook een beroep gedaan op het oordeel van de rechtbank ’sHertogenbosch in haar vonnis van 19 december 1997 (zie hiervoor in 2.11 en 2.12) dat Gedeputeerde Staten, gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur, hun goedkeuring aan de tweede overeenkomst niet hadden mogen onthouden. Dit oordeel, dat is gegeven in het kader van de vordering op grond van onrechtmatige daad, leidt niet tot de conclusie dat tot herroeping zou zijn overgegaan dan wel dat na herroeping alsnog zou zijn geoordeeld dat de tweede overeenkomst tot stand is gekomen. [naam vader eiser] heeft de genoemde stelling ook betrokken in de aanvankelijke procedure over de nakomingsvordering, zoals valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1995 (NJ 1997/569). Het hof is er hierbij van uitgegaan dat deze stelling aan de orde zou moeten komen in het kader van de meer subsidiaire, op onrechtmatige daad gebaseerde vordering, aldus de Hoge Raad (overweging 3.4). Weliswaar zijn hof en Hoge Raad er bij deze beslissingen van uitgegaan dat sprake is geweest van een bewust besluit van Gedeputeerde Staten om hun goedkeuring aan de tweede overeenkomst te onthouden, maar het ligt niet voor de hand dat anders zou zijn geoordeeld als toen duidelijk zou zijn geweest dat dit niet juist is. Het gaat immers in beide scenario’s om de vraag of de Provincie was gebonden aan de tweede overeenkomst ondanks het ontbreken van goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Niet valt in te zien wat het gestelde bedrog in dit opzicht voor verschil zou hebben gemaakt.
4.1
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het request civiel niet tot het door [eiser] gewenste resultaat zou hebben geleid. Dat betekent dat geen sprake is van door [eiser] geleden schade als gevolg van de beroepsfout van [gedaagde 1] . De vordering tot schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
4.11
Zoals [eiser] ter zitting heeft bevestigd, ontbreekt een zelfstandig belang bij de gevorderde verklaring voor recht. Ook die vordering moet daarom worden afgewezen.
4.12
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.

5..De beslissing

De rechtbank
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de [gedaagde 1] c.s. begroot op € 4.030,-- aan griffierecht en € 11.997,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van de betekening van de uitspraak;
- verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Veling, mr. C. van Steenderen-Koornneef en mr. P. Joele en uitgesproken in het openbaar.
3316