2.2Verweerder heeft zich in beroep nader op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, omdat overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken niet verschoonbaar is. Ter zitting heeft verweerder zich met een beroep op een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 oktober 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:6510) voorts op het nadere standpunt gesteld dat, nu het primaire besluit geen gevolgen heeft gehad voor de verstrekking van het pgb, er geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het bezwaar ook op die grond niet-ontvankelijk moet worden geacht. 3. Eiser betoogt in beroep dat er geen wettelijke belemmering bestaat voor de combinatie van wettelijk vertegenwoordiger en zorgverlener en verwijst daartoe naar de beschikking van de kantonrechter. Eiser wijst er voorts op dat het pgb aan moeder is betaald. Zij heeft daarom naast haar werk een groot deel van de zorg moeten verlenen en kwam in een hoger belastingtarief. Eiser acht het bezwaar ontvankelijk. De overschrijding van de bezwaartermijn is verschoonbaar, nu op aangeven van verweerder het oordeel van de kantonrechter is gevraagd en afgewacht. Voorts is het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de ontvankelijkheid van het bezwaar niet in geding was, nu het bezwaar inhoudelijk is behandeld, tijdens de bezwaarprocedure niet is gesproken over mogelijke niet-ontvankelijkheid en in het bestreden besluit is gemotiveerd waarom het bezwaar ontvankelijk is.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Voor het regelgevend kader wordt verwezen naar de bijlage die bij deze uitspraak hoort.
5. Voor zover verweerder in beroep nader aanvoert dat het bezwaar mede niet-ontvankelijk moet worden geacht, omdat het primaire besluit geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, kan dat niet worden gevolgd. Op grond van artikel 5.16, eerste en derde lid, van de Regeling langdurige zorg is voor eiser een door verweerder goedgekeurde zorgovereenkomst noodzakelijk om met het pgb zorg van zijn vader te kunnen afnemen. Het onthouden van deze goedkeuring is daarom op rechtsgevolg gericht. Het primaire besluit is daarmee een publiekrechtelijke rechtshandeling en aan te merken als een voor bezwaar vatbaar besluit. Dat de weigering om de zorgovereenkomst goed te keuren geen gevolgen heeft gehad voor verstrekking van het pgb, leidt niet tot een ander oordeel. De weigering heeft immers gevolgen voor de wijze waarop het pgb besteed mag worden. De door verweerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (zie hiervoor onder 2.2) kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat die betrekking heeft op een andere situatie. In die zaak stond niet het onthouden van goedkeuring aan een zorgovereenkomst ter beoordeling, maar de afwijzing van een verklaring gewaarborgde hulp.
6. Voor zover verweerder in beroep aanvoert dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn, kan dat evenmin worden gevolgd. Niet in geschil is dat niet binnen zes weken na bekendmaking van het primaire besluit hiertegen bezwaar is gemaakt. Er is echter aanleiding deze termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar te achten. In het primaire besluit is vermeld dat eiser er via de rechtbank voor kan zorgen dat de zorgverlener niet langer de wettelijk vertegenwoordiger is. Eiser heeft deze weg met bekwame spoed gevolgd door op 11 oktober 2019 een verzoek bij de kantonrechter in te dienen tot ontslag van vader als bewindvoerder en mentor. Voorts is er namens eiser herhaaldelijk telefonisch contact met verweerder geweest. Nadat het eiser tijdens het telefoongesprek met verweerder op 2 december 2019 was gebleken dat verweerder in de beschikking van de kantonrechter geen aanleiding zag zijn standpunt te wijzigen en verweerder adviseerde bezwaar te maken, is de volgende dag, dus eveneens met bekwame spoed, bezwaar gemaakt. Daarnaast is in aanmerking genomen dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft geconcludeerd tot ontvankelijkheid van het bezwaar en pas in beroep de overschrijding van de bezwaartermijn tegenwerpt. Voorts is in aanmerking genomen dat niet blijkt dat als gevolg van de ontvankelijkheid van het bezwaar belangen van een derde kunnen worden aangetast.
7. Eisers betoog dat er geen wettelijke belemmering bestaat voor de combinatie van wettelijk vertegenwoordiger en zorgverlener, slaagt. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd op welke wettelijke grondslag het standpunt dat deze combinatie niet is toegestaan is gebaseerd. De Wlz en de daarop gebaseerde regelgeving bieden hiervoor geen grondslag. Voor zover verweerder door verwijzing in het bestreden besluit naar de artikelen 1:435, aanhef en zesde lid, onder g en 1:452, aanhef en zesde lid, onder c, van het BW zou menen dat daarin een grondslag voor het standpunt kan worden gevonden, kan dat niet worden gevolgd. Aangenomen moet worden dat het begrip ‘hulpverlener’ in deze bepalingen geen andere betekenis heeft dan volgt uit artikel 7:446 van het BW, zodat het gaat om geneeskundige hulpverlening en dat is bij de door eiser met het pgb af te nemen zorg niet aan de orde. Daarbij vloeit uit de Aanbevelingen voort dat in geval van een familiebewindvoerder en -mentor er geen belemmering bestaat om tevens zorgverlener te zijn.
8. In de Aanbevelingen is weliswaar opgenomen dat onder
omstandigheden de combinatie van familiebewindvoerder/familiementor en zorgverlener in
het kader van het pgb onwenselijk kan zijn, maar als verweerder daar een beroep op doet zal hij wel in het concrete geval dienen te onderbouwen dat sprake is van zulke omstandigheden. In dit geval heeft verweerder dat niet gedaan. Het door verweerder gestelde gevaar van belangenverstrengeling als beheer en verantwoording van het pgb en zorgverlening door dezelfde persoon geschieden, is onvoldoende. Eiser ontvangt sinds 2009 een pgb waarmee hij zorg inkoopt bij zijn moeder. Verweerder heeft niet gesteld dat zich daarbij enige onregelmatigheid heeft voorgedaan bij besteding en verantwoording van het pgb of dat er gronden zijn om te twijfelen aan de omvang of de kwaliteit van de zorgverlening. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat bij eiser de combinatie van zorgverlening en wettelijke vertegenwoordiging in de naaste toekomst mogelijk leidt tot een onaanvaardbare belangenverstrengeling. Het belang van eiser bij het kunnen afnemen van zorg door zijn ouders die tevens zijn wettelijke vertegenwoordigers zijn weegt daarom zwaarder dan het belang van verweerder bij controle op een juiste besteding van het pgb. De uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 september 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:2621) waarnaar verweerder heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Deze civiele zaak is niet vergelijkbaar, nu deze een zeer specifieke situatie betrof waarin kinderen tegenstrijdige ideeën hadden over het bewind over hun moeder en de moeder niet wenste dat één van hen het bewind zou voeren. Deze zaak onderstreept veeleer dat in familieverhoudingen op grond van de concrete feiten en omstandigheden zal moeten worden afgewogen welk risico op belangenverstrengeling bestaat. 9. De conclusie moet zijn dat verweerder ten onrechte zijn goedkeuring heeft onthouden aan de zorgovereenkomst door zonder nader onderzoek de combinatie van wettelijk vertegenwoordiger en zorgverlener niet te accepteren. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu verweerder geen andere gronden heeft aangevoerd die in de weg zouden kunnen staan aan goedkeuring van de zorgovereenkomst, bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door goedkeuring te verlenen aan de zorgovereenkomst tussen eiser en zijn vader. Verweerder heeft in het verweerschrift van 28 januari 2021 kenbaar gemaakt dat vanaf eind augustus 2020 nieuw beleid geldt, waarin onder voorwaarden de combinatie van wettelijke vertegenwoordiger en zorgverlener wordt toegestaan. Nu dit beleid dateert van na het bestreden besluit en het verweerder vrij staat om voor de toekomst de situatie van eiser opnieuw te bezien, is in dit beleid geen reden gelegen om tot een andere afdoening van het beroep te komen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136,- (1 punt voor het aanvullend bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).