ECLI:NL:RBOBR:2019:6510

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
19/1326
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor gewaarborgde hulp in het kader van de Wet langdurige zorg en de kwalificatie als besluit onder de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen drie eisers en CZ Zorgkantoor, betreffende de afwijzing van hun aanvragen voor een verklaring gewaarborgde hulp (GWH). De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van eiser A, eiser B en eiser C op respectievelijk 26 september 2018, 14 november 2018 en 18 maart 2019 zijn afgewezen door verweerder. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van 15 april 2019 en 2 mei 2019, waarin de bezwaren van de eisers ongegrond zijn verklaard, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de afwijzingen van de aanvragen voor GWH niet kunnen worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze niet gericht zijn op een rechtsgevolg. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de bezwaren van de eisers niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 en moet verweerder aan ieder van de eisers het griffierecht van € 46,00 vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummers: SHE 19/1326, SHE 19/1620, SHE 19/1668 PROCES-VERBAAL
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraken van de meervoudige kamer van 10 oktober 2019 in de zaken tussen

[eiser A] , te [woonplaats] ,

[eiser B], te [woonplaats] ,
[eiser C], te [woonplaats] ,
eisers,
(gemachtigde: mr. M.F. Vermaat)
tegen

CZ Zorgkantoor,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M. van Hassel).

Zitting hebben:

  • mr. R.H. van Marle, voorzitter;
  • mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. R.A. de Wit, leden;
  • drs. M.T. Petersen, griffier.

Procesverloop

Op 11 januari 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser [eiser A] over de verklaring gewaarborgde hulp van 26 september 2018 afgewezen (afwijzing 1).
Op 24 december 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser [eiser B] over de verklaring gewaarborgde hulp van 14 november 2018 afgewezen (afwijzing 2).
Op 29 maart 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser [eiser C] over de verklaring gewaarborgde hulp van 18 maart 2019 afgewezen (afwijzing 3).
Bij besluiten van 15 april 2019 (het bestreden besluit 1 en 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser [eiser A] respectievelijk [eiser B] tegen afwijzing 1 respectievelijk 2 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 mei 2019 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van eiser [eiser C] tegen afwijzing 3 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn tezamen behandeld op de zitting van 10 oktober 2019, waar eisers zijn verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen [curator/mentor] , curator/mentor van eisers.
Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten 1, 2 en 3;
  • verklaart de bezwaren niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.024,00;
  • bepaalt dat verweerder aan ieder van eisers het griffierecht van € 46,00 vergoedt.

Overwegingen

1. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers allen zijn geïndiceerd met een zorgprofiel op grond waarvan ingevolge artikel 5.6 van de Regeling Langdurige Zorg (Rlz) een gewaarborgde hulp (GWH) verplicht is voor de verlening van een persoonsgebonden budget (pgb).
2. De rechtbank stelt op basis van de dossiers vast dat alle eisers beschikken over een pgb. Mevrouw [curator/mentor] heeft namens eisers met het formulier “verklaring gewaarborgde hulp” ofwel een wijziging GWH aangevraagd ( [eiser A] ) ofwel zich aangemeld als GWH nadat verweerder had geconstateerd dat een GWH verplicht is en deze niet aanwezig was ( [eiser B] en [eiser C] ).
3. Verweerder heeft alle drie de verklaringen gewaarborgde hulp afgewezen.
4. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of deze afwijzingen zijn aan te merken als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Een besluit in de zin van de Awb moet zijn gericht op een rechtsgevolg. Hieronder wordt in de regel verstaan het vaststellen (tot stand brengen), wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding. De rechtbank is van oordeel dat de afwijzingen niet gericht zijn op een rechtsgevolg. De rechtbank overweegt dat met het afwijzen van de aangevraagde GWH er weliswaar niet (meer) wordt voldaan aan de eis uit artikel 5.6 van de Rlz maar de rechtspositie van eisers ten aanzien van het pgb met alleen die afwijzing niet wordt gewijzigd. Pas als het ontbreken van een GWH leidt tot een besluit waarin de rechtspositie van eisers ten aanzien van het pgb wel verandert, bijvoorbeeld door een wijziging van het verleningsbesluit, een intrekking, of in geval van een aanvraag, een weigering tot toekenning van het pgb, is wel sprake van een rechtsgevolg. Het louter afwijzen van een GWH zonder daaraan een gevolg te geven voor het toegekende pgb kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2713). Deze uitspraak vond weliswaar plaats in het kader van de Participatiewet, maar daarin werd geoordeeld dat de reactie op een verzoek om toestemming voor het gebruik van een briefadres niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Pas als er gevolgen aan worden verbonden voor de uitkering, zou de daartoe strekkende beslissing wel gericht zijn op rechtsgevolg. De rechtbank vindt verder steun voor dit oordeel in de systeemuitspraken van de CRvB van 14 december 2016 met de nummers ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642. In die uitspraken heeft de CRvB uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) moet worden begrepen en wanneer sprake is van een besluit in de zin van de Awb en wanneer niet. Uit deze uitspraken, die ook voor de Wet langdurige zorg van belang zijn, zijn de besluiten aangewezen die als besluit in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt. Een beslissing over het al dan niet accepteren van een (wijziging van) GWH valt daar niet onder. Het standpunt van eisers dat sprake is van een besluit als beide partijen daarover overeenstemming hebben, volgt de rechtbank eveneens niet, nu de rechtbank dit ambtshalve dient te beoordelen.
6. Namens eisers is ter zitting gesteld dat indien geen sprake is van een besluit in de zin van Awb omdat een rechtsgevolg ontbreekt, er sprake is van een bestuurlijk rechtsoordeel. Dit bestuurlijk rechtsoordeel zou dan aangemerkt moeten worden als besluit in de zin van de Awb omdat het onevenredig bezwarend is voor eisers om het besluit gericht op rechtsgevolg af te wachten. Hierbij is verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 29 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2889. De rechtbank is van oordeel dat als al sprake zou zijn van een bestuurlijk rechtsoordeel dit in dit geval niet gelijk is te stellen met een besluit in de zin van de Awb. Een bestuurlijk rechtsoordeel dient op één lijn te worden gesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb indien het voor betrokkene onevenredig bezwarend is om een geschil over de interpretatie van een rechtsregel via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in de onderhavige gevallen geen sprake. Het wachten op het daadwerkelijke besluit leidt voor eisers niet tot een onomkeerbare situatie zoals het geval was in de uitspraak die door de gemachtigde van eisers is aangehaald. Zolang het daadwerkelijke besluit niet is genomen wordt de zorg vanuit het pgb voortgezet. Op het moment dat het ontbreken van een geaccepteerde GWH leidt tot een daadwerkelijk besluit over de voortzetting van het pgb, kan het afwijzen van de aangevraagde GWH in een procedure daartegen worden betrokken.
7. Verweerder heeft blijkens de bestreden besluiten niet onderkend dat de afwijzingen geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb zijn. Verweerder heeft de bezwaren van betrokkenen ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien de beroepen gegrond te verklaren, de bestreden besluiten te vernietigen, en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten.
8. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1, waarbij de beroepen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn aangemerkt). Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder aan eisers het door hen gestorte griffierecht van € 46,00 moet vergoeden.
9. De voorzitter heeft er melding van gemaakt dat tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, voorzitter, mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is geschied in het openbaar op 10 oktober 2019.
Griffier Voorzitter
Afschriften verzonden: