ECLI:NL:RBROT:2021:2161

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
FT EA 20-1646
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot dwangakkoord in schuldsanering met ING Bank N.V.

In deze zaak heeft verzoekster op 23 november 2020 een verzoek ingediend om ING Bank N.V. te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling, nadat ING weigerde mee te werken aan een door verzoekster voorgestelde regeling. De rechtbank Rotterdam heeft op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in deze kwestie. Verzoekster heeft een schuld van € 191.198,83 aan ING, die de enige schuldeiser is. Verzoekster heeft een regeling aangeboden van 1% van de schuld, maar ING heeft deze afgewezen, stellende dat het aanbod niet in verhouding staat tot de hoogte van de vordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wetgeving het mogelijk maakt om een dwangakkoord op te leggen, zelfs als er maar één schuldeiser is. De rechtbank heeft de belangen van verzoekster, die geen betaald werk heeft en afhankelijk is van een Persoonsgebonden Budget, zwaarder laten wegen dan die van ING. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aangepaste aanbod van verzoekster, dat een saneringskrediet van € 5.000,- inhoudt, het uiterste is wat zij kan bieden. De rechtbank heeft ING bevolen in te stemmen met deze regeling, en het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank heeft geen kosten aan ING opgelegd, omdat verzoekster haar verzoek ter zitting heeft aangepast en verbeterd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 8 maart 2021
in de zaak van:
[naam 1]
[adres]
[woonplaats] ,
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 23 november 2020, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om ING Bank N.V., vertegenwoordigd door Vesting Finance (hierna: ING), die weigert mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Vesting Finance heeft, namens ING, voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden.
Ter zitting van 15 februari 2021 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekster;
  • de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3] , werkzaam bij Plangroep (hierna: schuldhulpverlening).
ING is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Volgens het ingediende verzoekschrift is ING de enige schuldeiser van verzoekster. ING heeft een concurrente vordering op verzoeker van in totaal € 191.198,83,-. Verzoekster heeft bij brief van 16 juli 2020 een schuldregeling aangeboden aan ING, inhoudende een betaling van 1 % tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm.
De afloscapaciteit van verzoekster is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van haar inkomsten die zij ontvangt vanuit een Persoonsgebonden Budget (hierna: PGB).
De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan haar schuldeisers aan te bieden. Verzoekster heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan.
ING stemt hier niet mee in. Zij heeft een vordering van € 191.198,83,- op verzoekster, welke 100% van de totale schuldenlast beloopt.
Uit het verzoekschrift en hetgeen ter zitting over en weer is verklaard is gebleken dat de schuld aan ING is ontstaan doordat verzoekster, samen met haar ex-partner, een hypothecaire lening heeft afgesloten met als onderpand de woning waarin het toenmalig paar destijds samenwoonde. Ter voldoening van deze schuld zijn verzoekster en haar ex-partner hoofdelijk aansprakelijk. Vervolgens heeft de ex-partner de hypothecaire lening op dezelfde woning verhoogd ten behoeve van de aankoop van een aandelenportefeuille, wederom onder hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoekster. De ex-partner heeft de volledige juridisch eigendom van de woning gehad met uitsluiting van verzoekster. Nadat de relatie is verbroken ̶ en verzoekster de woning heeft verlaten ̶ heeft haar ex-partner de woning verkocht in 2010. Hieruit is een forse restschuld overgebleven waarvoor verzoekster thans hoofdelijk aansprakelijk is.

3.Het verweer

In haar verweerschrift heeft ING zich primair op het standpunt gesteld dat het dwangakkoord afgewezen dient te worden.
Hiertoe stelt ING dat het iedere schuldeiser vrij staat om te verlangen dat 100% van haar vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Aangezien dit niet het geval is, is ING daarmee gerechtigd tot weigering. Het aangeboden akkoord van 1 % staat ook niet in verhouding tot de hoogte van de vordering, zo heeft ING voorts gesteld.
Daarbij heeft ING erop gewezen dat de wettelijke regeling van het dwangakkoord niet is bedoeld voor een situatie waarin de weigerende schuldeiser de enige schuldeiser is.
Voorts heeft ING aangegeven van mening te zijn dat verzoekster niet het maximaal haalbare heeft aangeboden aan haar schuldeisers. Zij ontvangt een PGB waarvan het thans onduidelijk is voor welk doel zij die ontvangt. Verder heeft verzoekster geen betaald werk en is zij niet ontheven van haar sollicitatieverplichting. Het wettelijk schuldsaneringstraject biedt op dit vlak voor ING meer waarborgen.
Meer secundair heeft ING zich op het standpunt gesteld dat, indien het dwangakkoord toegewezen wordt, de kosten aan de zijde van ING op nihil dienen te worden gesteld.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft ING geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

Als eerste ziet de rechtbank zich gesteld voor beantwoording van de door ING opgeworpen vraag naar de ontvankelijkheid van het verzoekschrift ex art. 287a, lid 1 Fw.
In het huidige recht kan een gedwongen schuldsaneringsregeling ook worden opgelegd wanneer de schuldenaar slechts één schuldeiser heeft en deze enige schuldeiser weigert in te stemmen met de voorgestelde regeling. Met de invoering van artikel 287a Fw is beoogd het minnelijk traject te versterken en de toestroom tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te beperken. Deze bepaling bevat geen formeel vereiste van pluraliteit van schuldeisers. Volgens vaste rechtspraak is voor het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling het bestaan van pluraliteit ook geen vereiste. Uit het vorenstaande en de functie van artikel 287a Fw als alternatief voor de wettelijke schuldsaneringsregeling vloeit voort dat het verzoekschrift ex art. 287a, lid 1, Fw ontvankelijk is. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar het arrest van het Hof van Arnhem- Leeuwarden van 9 maart 2017 [1] .
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of ING in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekster of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van ING bij haar weigering vast.
De rechtbank stelt voorts vast dat ING de enige schuldeiser is en daarmee een aandeel van 100 % heeft in de totale schuldenlast.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij op grond van artikel 47
jo48 lid 1 sub b Wet op het Consumentenkrediet. Immers is de schuldbemiddeling verricht door een instelling die zich in opdracht en voor rekening van gemeenten met schuldbemiddeling bezig houdt, te weten Plangroep. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.
Uit het verzoekschrift en hetgeen verhandeld is ter zitting blijkt dat verzoekster eerder een hoger aanbod aan ING heeft gedaan. Dit betrof een saneringkrediet ad € 5.000,- in één keer te voldoen tegen finale kwijting. Dit aanbod is destijds afgewezen door ING. Vervolgens is op 16 juli 2020 het onderhavige prognoseakkoord (inhoudende een bedrag € 1.908,00 over 36 maanden op jaarlijkse basis herrekend en uitbetaald tegen finale kwijting) aan ING voorgelegd door schuldhulpverlening.
Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd verklaard dat zij over voldoende financiële middelen kan beschikken ̶ via een derde ̶ om dit eerdere aanbod alsnog gestand te doen en dat zij haar aanbod daarmee wijzigt en verbetert. Ook schuldhulpverlening heeft ter zitting aangegeven deze wijzigingen te ondersteunen. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er bij oplegging van een gedwongen schuldenregeling uitgegaan dient te worden van het nu aangeboden saneringskrediet ad € 5.000,- dat € 3.092,- hoger is dan hetgeen in het verzoekschrift werd aangeboden.
Gezien het beginsel van hoor en wederhoor heeft de rechtbank ING schriftelijk uitgenodigd en tot 2 maart 2021 in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze wijzigingen in het aanbod. Hiervan heeft ING geen gebruik gemaakt. Hieruit concludeert de rechtbank dat ING haar weigering tot instemming met het aanbod, ook bij toepassing van voornoemde wijzigingen, handhaaft.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat het ter zitting aangepaste voorstel het uiterste is waartoe verzoekster in staat moet worden geacht. Voldoende aannemelijk is geworden dat verzoekster, 60 jaar oud, de komende jaren geen inkomen zal kunnen verwerven dat hoger is dan haar huidige inkomen (bestaande uit een PGB budget dat zij ontvangt in verband met de verzorging van een ziek kind), dat in 36 maanden zal leiden tot een afdracht van € 1.908,00. Verzoekster beschikt niet over betaald werk. En alhoewel zij niet arbeidsongeschikt is verklaard, vloeit uit haar medisch dossier voort dat zij voorlopig niet is staat zal zijn om betaald werk te verrichten.
Door ING is ter zitting aangevoerd dat de wettelijke schuldsaneringsregeling meer waarborgen biedt, die ervoor moeten zorgen dat verzoekster het maximale ten behoeve van haar schuldeiser zal afdragen. Naar verwachting zal de uitwerking van het aangepaste voorstel echter een gunstiger resultaat hebben voor ING dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoekster van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoekster zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het ter zitting aangepaste akkoord wordt aangeboden.
Daar komt nog bij dat een eventuele bate voor de schuldeisers pas aan het einde van de schuldsaneringsregeling wordt uitgekeerd, terwijl de aangeboden regeling erin voorziet dat het aangeboden bedrag ineens en op korte termijn betaalbaar wordt gesteld.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoekster die vanuit een stabiele situatie haar schuldenproblematiek wil oplossen, door middel van een minnelijk schuldsaneringstraject, in lijn zijn met de bedoeling van de wetgever. Deze belangen van verzoekster wegen dan ook zwaarder dan het belang van ING die door het minnelijk schuldsaneringstraject geen financieel nadeel ondervindt ten opzichte van het wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank gaat er bij haar toewijzing van uit dat de betaling aan ING conform het ter zitting gewijzigd aanbod correct wordt nagekomen.
Het verzoek om ING te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoekster zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden en dat zij niet verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om ING in de kosten te veroordelen, nu verzoekster haar verzoek ter zitting heeft aangepast en verbeterd.

5.De beslissing

De rechtbank:
- beveelt ING om in te stemmen met de door verzoekster ter zitting aangeboden schuldregeling ad € 5.000,- zijnde een saneringskrediet, in één keer te voldoen aan ING, tegen finale kwijting;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van mr. K. de Ridder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2021. [2]
De griffier is buiten staat dit vonnis
mede te ondertekenen

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, 9 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2007
2.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.