ECLI:NL:RBROT:2021:2118

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
ROT-21_876
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening urgentieverklaring woningverzoeker afgewezen door bestuursorgaan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een urgentieverklaring voor een zelfstandige woning had aangevraagd. De aanvraag was door de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (SUWR) afgewezen, omdat verweerder stelde dat er geen urgent huisvestingsprobleem meer was. De verzoeker, die te maken had met psychische problemen en in een onhoudbare woonsituatie verkeerde, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was genomen. Er was te lang gewacht met beslissen en de persoonlijke en psychische situatie van de verzoeker en zijn minderjarige kinderen waren niet in aanmerking genomen. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de verzoeker gedurende drie maanden wordt beschouwd als ware hij in het bezit van een urgentieverklaring. Tevens werd het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar van de verzoeker. De voorzieningenrechter heeft verweerder ook veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het nemen van besluiten door bestuursorganen, vooral wanneer het gaat om de huisvesting van kwetsbare personen. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen ook gewezen op de noodzaak om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en de impact van beslissingen op het gezin.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/876

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 maart 2021 in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker(gemachtigde: mr. G. Grijs),

en

Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (SUWR), verweerder(gemachtigde: mr. R. Codrington).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een urgentieverklaring voor een woning afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Partijen hebben zich op zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verweerder heeft het verzoek om een urgentieverklaring afgewezen op grond van artikel 2.3, tweede lid, aanhef en onder e, van Bijlage 1 bij de Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020 (Bijlage 1). Volgens verweerder is er geen sprake (meer) van een urgent huisvestingsprobleem, omdat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker per 10 januari 2021 is uitgeschreven als woningzoekende.
3. Verzoeker voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen.
Verzoeker is op 19 augustus 2019 gescheiden van zijn echtgenote, maar in afwachting van zelfstandige woonruimte woont hij nog steeds bij haar en hun minderjarige kinderen in huis. Verzoeker heeft meerdere psychische stoornissen waardoor hij geen gebruik kan maken van de daklozenopvang. Het gezin staat hierdoor onder grote druk. Al op 14 april 2020 heeft verzoeker via MijnUrgentie.nl een urgentieverklaring aangevraagd.
Inhoudelijke behandeling van de aanvraag is om onbekende redenen uitgebleven, totdat de rechtbank bij uitspraak van 10 september 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:7883) heeft geoordeeld dat het college verzoekers aanvraag (en die van 24 andere woningzoekenden) alsnog in behandeling dient te nemen. Op 13 oktober 2020 heeft MijnUrgentie.nl een nieuwe aanvraag voor verzoeker gedaan. Eerst bij brief van 9 december 2020 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat zijn aanvraag alsnog in behandeling wordt genomen. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat dit een kil en bureaucratisch besluit is, waarin geen enkele rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en de menselijke maat. Verder heeft verweerder volgens verzoeker zijn aanvraag niet voortvarend behandeld.
Gezien de tekst van artikel 2.3, tweede lid, aanhef en onder e, van Bijlage 1 was verweerder niet verplicht om de aanvraag af te wijzen. Verweerder had verzoeker er ook eerst op kunnen wijzen dat hij zijn inschrijving nog diende te verlengen, alvorens op de aanvraag te beslissen. Verder is niet ingegaan op verzoekers beroep op de hardheidsclausule. Uit de (medische) stukken blijkt duidelijk dat verzoekers aanwezigheid het gezin ontwricht en schade toebrengt aan de (minderjarige) kinderen. Inmiddels heeft verzoeker zijn inschrijving als woningzoekende verlengd.
4. Volgens artikel 2.3, tweede lid, aanhef en onder e en i, van Bijlage 1 kan het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om urgentieverklaring, de urgentieverklaring weigeren indien:
e. er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem;
(..)
i. de aanvrager niet als woningzoekende is ingeschreven in het aanbodinstrument.
Volgens artikel 2.3, derde lid, van Bijlage 1 weigert het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om urgentieverklaring het aangevraagde indien geen van de in artikel 5.1 tot en met 5.8 van deze Bijlage genoemde urgentiegronden zich voordoet.
5. De voorzieningenrechter volgt verzoeker in de stelling dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en dat verweerder niet in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. Met dit besluit wordt ten onrechte voorbij gegaan aan de persoonlijke situatie van verzoeker, zijn psychische problemen, de weerslag hiervan op het gezin en met name de minderjarige kinderen, alsmede aan het feit dat een beslissing op de aanvraag gezien het tijdsverloop sinds 14 april 2020 onredelijk lang op zich heeft laten wachten.
Na de uitspraak van 10 september 2020 heeft verweerder verzoeker pas op 9 december 2020 bericht dat zijn aanvraag - waarvan overigens ter zitting niet is komen vast te staan of hiermee de aanvraag van 14 april 2020 of die van 13 oktober 2020 wordt bedoeld - in behandeling zal worden genomen. Op 21 december 2020 heeft verzoeker alle daarvoor benodigde kosten voldaan en vervolgens bij e-mailbericht van 6 januari 2021 (gedingstuk 51) bij verweerder geïnformeerd naar het vervolg van de procedure:
“Jullie hebben het geld gelukkig ontvangen maar wat moet ik nu verwacht een brief of een mail want ik ben al heel lang bezig met deze proces van de urgentie.”Hieruit had verweerder kunnen afleiden dat verzoeker nog steeds voor een urgentieverklaring in aanmerking wenste te komen.
In plaats daarvan heeft verweerder op 14 januari 2021 het bestreden besluit genomen en daarin slechts volstaan met een ‘kale’ afwijzing van de aanvraag op de e-grond van artikel 2.3, tweede lid, van Bijlage 1: geen urgent huisvestingsprobleem, zonder eerst bij verzoeker te informeren naar de reden waarom hij (ineens) niet meer stond ingeschreven (wat overigens een zelfstandige afwijzingsgrond is: artikel 2.3, tweede lid, onder i).
Ook heeft verweerder niet conform artikel 2.3, derde lid, van Bijlage 1 onderzocht of één van de in artikel 5.1 tot en met 5.8 van deze Bijlage genoemde urgentiegronden zich in verzoekers geval voordoet. Tot slot is niet getoetst aan de hardheidsclausule, terwijl hierom door verzoeker wel is verzocht.
6. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit naar alle waarschijnlijkheid in bezwaar geen stand zal houden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat op het bezwaar van verzoeker is beslist.
De voorzieningenrechter treft hierbij de voorlopige voorziening dat verzoeker met ingang van de datum van deze uitspraak gedurende drie maanden wordt beschouwd als ware hij in het bezit van een urgentieverklaring voor een woning op de voorlopige urgentiegrond ‘medische noodzaak’, als bedoeld in Bijlage 1, paragraaf 5, artikel 5.1 gebaseerd op de Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020.
De voorzieningenrechter stelt het pakket van eisen als volgt vast:
  • een flatwoning of appartement;
  • aantal kamers: 2 tot 3;
  • maximale huurprijs: € 663,40 kale huur;
  • keuze sub-regio: Sub-regio Zuidrand, Rotterdam (stadsdelen IJsselmonde, Feijenoord, Charlois);
  • uitgesloten zijn eengezinswoningen en benedenwoningen.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoeker een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen.
De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en treft de voorziening zoals hierboven onder 6. omschreven;
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2021.
De voorzieningenrechter en de griffier zijn verhinderd te tekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.